ECLI:NL:GHAMS:2017:4167

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
200.196.344/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat en verjaring van schadeclaims

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [X], die [appellant] bijstond in een geschil met de erfgenamen van zijn overleden broer. [Appellant] heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn vorderingen deels zijn afgewezen en deels zijn verjaard. De rechtbank oordeelde dat [X] niet had gehandeld in strijd met hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot verwacht mocht worden. De zaak draait om de waardering van onroerende zaken in een vennootschap, waarbij [X] ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat deze onroerende zaken in onverhuurde staat gewaardeerd dienden te worden. [Appellant] stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden, omdat hij een te hoog bedrag heeft moeten betalen aan de erfgenamen van zijn broer. Het hof overweegt dat de verjaringstermijn van de vordering is gaan lopen op het moment dat [appellant] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Het hof concludeert dat [appellant] al sinds 2004 op de hoogte was van de beroepsfout van [X] en dat hij niet tijdig actie heeft ondernomen om [X] aansprakelijk te stellen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.196.344/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/588794 / HA ZA 15-554
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 oktober 2017
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1]
appellant,
advocaat: mr. C.J.J.C. Arnouts te Amsterdam,
tegen

1.[X] ,

wonend te [woonplaats 2] ,
2.
[X] Advocaten B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en (gezamenlijk) [X] c.s. genoemd. Geïntimeerde sub 1 zal afzonderlijk [X] worden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 juli 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2016 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] c.s. als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 maart 2017 doen bepleiten, [appellant] door mr. J.D. Kraaikamp en F.M. de Smeth, beiden advocaat te Amsterdam en [X] c.s. door mr. M.B. Esseling, advocaat te Rotterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen met hoofdelijke veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente, alsmede tot terugbetaling van al hetgeen door [appellant] op grond van het bestreden vonnis is betaald of op hem verhaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling of verhaal.
[X] c.s. hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] klaagt met zijn eerste grief dat de rechtbank niet alle door [appellant] in de dagvaarding en in de akte aangehaalde feiten heeft overgenomen en verzoekt het hof het volledige feitenkader bij zijn oordeel te betrekken. Deze grief kan niet slagen nu de rechtbank niet gehouden was tot het vaststellen van feiten anders dan die zij aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd. Nu geen grief is gericht tegen de wel door de rechtbank vastgestelde feiten, zullen deze ook het hof als uitgangspunt dienen. Voor zover daarnaast andere, door [appellant] gestelde feiten voor de door het hof te nemen beslissing relevant blijken te zijn, komt het hof daarop later terug.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] en zijn broer [Z] waren de vennoten van V.O.F. Tropische Markt Surima (hierna: de vof). [Z] is [in] 1999 overleden. Als gevolg van het overlijden van [Z] is de vof ontbonden.
2.2
Tot de nalatenschap van [Z] behoorde zijn aandeel in de vof. [appellant] heeft na het overlijden van [Z] overeenkomstig artikel 14 van de vennootschapsovereenkomst binnen drie maanden gebruik gemaakt van het recht om de zaken van de vennootschap alleen voort te zetten, onder de verplichting om de schulden van de vof voor zijn rekening te nemen en om aan (de erfgenamen van) [Z] uit te keren een bedrag ter grootte van het saldo van de rekening “kapitaal” van [Z] in het vermogen van de vennootschap. De erfgenamen van [Z] zijn zijn acht kinderen en [Y] (hierna: [Y] ). Tussen [appellant] en [Y] is op enig moment een geschil ontstaan over de waarde van het aandeel van [Z] in het vermogen van de vof, met name over de waarde van de aan de vof toebehorende onroerende zaken.
2.3
[Y] heeft [appellant] in 2001 voor de voorzieningenrechter van de rechtbank
Amsterdam gedaagd. [appellant] werd in die procedure bijgestaan door [X] .
Tijdens de mondelinge behandeling van dat kort geding op 6 augustus 2001 zijn
[Y] en [appellant] het volgende, voor zover hier van belang, overeengekomen:
“(…) 4. De onroerende zaken in de vennootschap zullen worden getaxeerd door drie
makelaars. Partijen zullen ieder één makelaar aanwijzen en de twee aldus
aangewezen makelaars zullen samen een derde benoemen. Aan de makelaars zal
opdracht worden gegeven te taxeren naar de waarde van april 1999. Ook de
hiermee gemoeide kosten zullen door partij [appellant] worden voorgeschoten en in de
slotbalans verwerkt. (…)”
2.4
Op 26 juni 2002 hebben de makelaars F.T. Woe, M. Fleminks en H. Dopheide de
waarde van de onroerende zaken van de vof per 1 april 1999 als volgt getaxeerd:
Onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat:
[adres 1] NLG 540.000 (EUR 245.041,20)
[adres 2] NLG 300.000 (EUR 136.134,00)
[adres 3] NLG 895.000 (EUR 406.133,10)
[adres 4] NLG 685.000 (EUR 310.839,30)
Onderhandse verkoopwaarde vrij van
huur en gebruik:
[adres 5]
NLG 210.000 (EUR 95.293,80)
Totaal: NLG 2.630.000 (EUR 1.193.441,40)
2.5
Bij gelijkluidende dagvaardingen van 29 april, 8 mei en 16 mei 2003 zijn [Y]
en haar vier kinderen (hierna: [Y] c.s.) bij de rechtbank Amsterdam een
bodemprocedure tegen [appellant] en vier anderen personen gestart (hierna: de
bodemprocedure). [Y] c.s. vorderde in de bodemprocedure onder meer de
veroordeling van [appellant] om de ontbonden vof te verdelen. [X] heeft [appellant] ook in die procedure als advocaat bijgestaan.
2.6
Op of omstreeks 23 juli 2003 heeft [X] , namens [appellant] , in de
bodemprocedure een conclusie van antwoord ingediend. Daarin staat, voor zover
hier van belang, het volgende:
“18. Partijen zijn overeengekomen dat de onroerende zaken dienen te worden
gewaardeerd op de vrije verkoopwaarde in onverhuurde staat per
overlijdensdatum, zoals die door partijen gezamenlijk benoemde drie makelaars
zou worden vastgesteld.”
2.7
Op 13 mei 2004 heeft in de bodemprocedure een pleidooi plaatsgevonden. Het
daarvan opgemaakte proces-verbaal vermeldt, voor zover hier van belang, het
volgende:
“(…)
Mr. [X] :
- dat hij niet weet of de onroerende zaken zijn getaxeerd in verhuurde staat, maar
als dat zo is dat dat dan fout is,
Na schorsing en hervatting van de behandeling delen de raadslieden van partijen
mede (...) dat zij de rechtbank verzoeken bij vonnis een deskundige te benoemen
om de waarde van het aandeel van [Z] in de vof ten tijde van zijn overlijden
te kunnen vaststellen (...).”
2.8
Op 23 juni 2004 heeft de rechtbank in de bodemprocedure een tussenvonnis
gewezen. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het
volgende overwogen:
“(…)
3.2. (...)
Nu partijen erover eens zijn dat de onroerende zaken in onverhuurde
staat hadden moeten worden gewaardeerd, zal dit - voor zover dit niet is gebeurd - alsnog moeten plaatsvinden.”.
De rechtbank heeft vervolgens in dat tussenvonnis onder meer makelaar
H.O. Dopheide (hierna: Dopheide) tot deskundige benoemd en hem de vraag
voorgelegd wat de onderhandse verkoopwaarde in onverhuurde staat is van de
onroerende zaken [adres 1] , [adres 2]
, [adres 3] en van de [adres 4] .
2.9
Bij brief van 25 oktober 2004 heeft [X] aan de rechtbank Amsterdam het
volgende, voor zover hier van belang, meegedeeld:
“Ook overigens bestaat er naar de mening van cliënt geen behoefte aan een nieuw
taxatierapport, nu de bestaande taxatierapporten terecht niet zijn gebaseerd op de
verkoopwaarde in onverhuurde staat, maar over de verkoopwaarde zonder meer.
Zo waren partijen in de vaststellingsovereenkomst van 6 augustus 2001
overeengekomen en zo staat dat ook in de vennootschapsakte.”
2.1
Bij brief van 13 december 2004 heeft de rechtbank Amsterdam, onder verwijzing
naar hetgeen [X] tijdens het op 13 mei 2004 gehouden pleidooi heeft
verklaard, meegedeeld dat er geen sprake is van een misslag in rechtsoverweging
3.2
van het tussenvonnis van 23 juni 2004 en dat er geen reden is om op dat
tussenvonnis terug te komen. Op 16 december 2004 heeft [X] die brief
doorgezonden naar [appellant] . Die brief vermeldt, voor zover hier van belang het
volgende:
“(…) De rechtbank, zo blijkt uit deze brief wil niet op haar eerdere vonnis
terugkomen. Dat is natuurlijk een tegenvaller.
Zoals u weet staat er alleen hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
open, tegelijkertijd met het eindvonnis, wat zou betekenen dat wij eerst het
eindvonnis van de rechtbank moeten afwachten, voordat wij tegen deze uitspraak
in hoger beroep kunnen komen.
Ik wil voorstellen om advies in te winnen bij een andere advocaat, een deskundige
op het gebied van procesrecht, over de vraag hoe wij het beste met deze situatie
kunnen omgaan. Graag hoor ik van u hoe u daar over denkt.”
2.11
Op 24 oktober 2005 heeft Dopheide een deskundigenbericht opgesteld. Dat
deskundigenbericht vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Overzicht herwaardering vrij van verhuur en gebruik.
Na herwaardering van de panden (...) wordt de onderhandse verkoopwaarde per
30 maart 1999, vrij van huur en gebruik, door ondergetekende als volgt geschat:
[adres 1] : € 300.000 (Hfl. 661.113)
[adres 2] : € 190.000 (Hfl. 418.705)
[adres 3] : € 387.000 (Hfl. 852.836)
[adres 4] : € 430.000 (Hfl. 947.595)”
2.12
Bij kort gedingvonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2006 is
[Y] c.s. in conventie onder meer veroordeeld om mee te werken aan de
levering van de onroerende zaak [adres 5] aan [appellant] .
Tevens is daarbij bepaald dat het vonnis acht dagen na de betekening in de plaats
treedt van de voor de levering van de onroerende zaak [adres 5]
bestemde notariële akte. In reconventie is [appellant] veroordeeld om mee
te werken dat van een onder mr. S.L. Schram berustende saldo een bedrag van
EUR 134.149.-, vermeerderd met rente, als voorschot wordt uitgekeerd ten gunste
van [Y] c.s. op de kwaliteitsrekening van notaris mr. J.D. van der Beek.
2.13
Op 12 maart 2008 heeft de rechtbank Amsterdam in de bodemprocedure opnieuw een tussenvonnis gewezen. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen en beslist:
Rapport Dopheide
(…)
2.3.
Daartoe had de rechtbank overwogen (rechtsoverweging 3.2. van het
tussenvonnis van 23 juni 2004) dat deze onroerende zaken van de vof in het
taxatierapport van 26 juni 2002 in verhuurde staat waren gewaardeerd,
terwijl partijen het erover eens waren dat de onroerende zaken in
onverhuurde staat moesten worden gewaardeerd.
2.4.
Na het deskundigenbericht van Dopheide heeft [appellant] bij antwoordakte
na deskundigenbericht aangevoerd dat genoemde onroerende zaken van de
vof ten onrechte zijn gewaardeerd in onverhuurde staat. Hij erkent dat hij
eerder heeft gesteld dat deze onroerende zaken in onverhuurde staat moesten
worden gewaardeerd, maar hij voert thans aan dat dat een vergissing was.
Deze onroerende zaken moeten volgens hem worden gewaardeerd in de toestand waarin zij per april 1999 verkeerden en dat was in verhuurde staat
of in staat van eigen gebruik, aldus [appellant] .
2.5.
De rechtbank gaat aan dit standpunt van [appellant] voorbij. Het standpunt is
in strijd met wat [appellant] eerder heeft aangevoerd. Immers bij conclusie
van antwoord (...) heeft hij aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat
de onroerende zaken dienen te worden gewaardeerd op de vrije
verkoopwaarde in onverhuurde staat per overlijdensdatum. Dit strookt met
wat [Y] c.s. bij pleidooi hebben gesteld (...) maar ook met wat van de
zijde van [appellant] in reactie daarop bij pleidooi is aangevoerd (zie procesverbaal).
Omdat [Y] c.s. op de inhoud van de conclusie na deskundigenbericht van [appellant] niet meer hebben kunnen reageren, is de koerswijziging van [appellant] in strijd met de goede procesorde en daarmee tardief aangevoerd.
(...)
2.8
Als verder niet betwist, betekent dit dat het deskundigenbericht van Dopheide
d. d. 24 oktober 2005 zal worden gevolgd en dat aan de onroerende zaken de
volgende waarde moet worden toegekend.
[adres 1] : € 300.000 (Hfl. 661.113)
[adres 2] : € 190.000 (Hfl. 418.705)
[adres 3] : € 387.000 (Hfl. 852.836)
[adres 4] : € 430.000 (Hfl. 947.595)
In dit verband wordt nog opgemerkt dat bij taxatierapport van 26 juni 2002
de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de
[adres 5] reeds was bepaald op f 210.000,-- (...).”
2.14
Op 2 mei 2012 heeft de rechtbank Amsterdam eindvonnis gewezen in de door
[Y] c.s. tegen onder meer [appellant] gestarte bodemprocedure. [appellant] is daarbij
veroordeeld om aan de erfgenamen van [Z] een bedrag van
EUR 475.107,88 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april
2003.
2.15
[Y] c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van 2 mei 2012.
[appellant] heeft tegen de tussenvonnissen van 23 juni 2004 en 12 maart 2008, alsmede
tegen het eindvonnis van 2 mei 2012 incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.16
Eind 2013 is er een vertrouwensbreuk tussen [appellant] en [X] ontstaan. [appellant]
heeft toen mr. P. Wanders van advocatenkantoor Boekel De Nerée N.V. voor een
second opinion benaderd. Naar aanleiding daarvan heeft [X] aan
mr. Wanders het procesdossier gezonden. Mr. M.P.J. Heerkens heeft [X]
vervolgens, mede namens mr. Wanders, om nadere informatie gevaagd. Naar
aanleiding daarvan heeft [X] in een brief van 23 april 2014 aan
mr. Heerkens het volgende, voor zover hier van belang, meegedeeld:
“Verhuurd/Onverhuurd
- Van een koerswijziging is geen sprake. Zoals ik al eerder heb uiteengezet aan
cliënt en zoals ik ook al heb geschreven aan de rechtbank en heb aangegeven in
het kort geding van 2006 en in de memorie van grieven in incidenteel appel was er
geen sprake van een strategiewijziging, maar daadwerkelijk van een vergissing
mijnerzijds. Uiteraard heb ik daarvan ook melding gedaan bij mijn
beroepsaansprakelijkheidsverzekering.”
2.17
Bij brieven van 16 juni 2014 en 20 november 2014 heeft [appellant] aan [X]
meegedeeld dat [X] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend
en redelijk bekwaam advocaat verwacht mocht worden door (i) in de in de
bodemprocedure ingediende conclusie van antwoord, alsmede tijdens de in de
bodemprocedure op 13 mei 2004 gehouden comparitie, ten onrechte het standpunt
in te nemen dat de onroerende zaken van de vof in onverhuurde staat gewaardeerd
dienden te worden en (ii) door er niet voor te zorgen dat de procedure voortvarend
werd gevoerd, althans door er niet voor te waken dat de rente die [appellant]
verschuldigd was over de vordering van [Y] c.s. alsmaar kon oplopen.
[X] is daarbij voor de uit die beroepsfouten voortvloeiende schade door
[appellant] aansprakelijk gesteld.
2.18
Ten aanzien van het door [appellant] ingestelde incidenteel hoger beroep heeft het
gerechtshof in een tussenarrest van 23 september 2014 als volgt, voor zover hier
van belang, overwogen:
“3.6. Het hof overweegt dat het hoger beroep tevens ertoe dient om fouten en
omissies van de eerste aanleg te herstellen. Het stond [appellant] , hof) dan
ook vrij om de vraag of de panden al dan niet terecht in onverhuurde staat zijn
gewaardeerd, aan het hof voor te leggen. Het hof volgt echter het standpunt van
[appellant] niet dat de panden alsnog per de sterfdatum in verhuurde staat dienen te
worden getaxeerd. Daartoe acht het hof van belang dat uit de tekst van de op
6 augustus 2001 bereikte overeenstemming niet kan worden afgeleid dat de
bedoeling van partijen destijds is geweest dat de panden in verhuurde staat
zouden worden getaxeerd alsmede dat [appellant] zowel in zijn conclusie van antwoord
in eerste aanleg als tijdens het proces-verbaal van het in eerste aanleg gehouden
pleidooi zelf zonder voorbehoud heeft meegedeeld dat de panden in onverhuurde
staat dienden te worden gewaardeerd. De enkele stelling dat de mededeling in de conclusie van antwoord en tijdens het pleidooi op een vergissing berustte, vormt
een onvoldoende rechtvaardiging voor het alsnog volgen van zijn koerswijziging
in hoger beroep. De eerste grief in incidenteel appel faalt dan ook.”
2.19
Op 2 december 2014 heeft het gerechtshof in het hoger beroep eindarrest gewezen. Het gerechtshof heeft daarbij, rechtdoende in principaal en incidenteel appel, de vonnissen bekrachtigd waartegen beroep was ingesteld. Mr. Heerkens trad ten tijde
van het eindarrest als de advocaat van [appellant] in die procedure op.
2.2
Op 26 oktober 2015 stond [Z] in het kadaster nog steeds geregistreerd als mede-eigenaar van de onroerende zaken [adres 1] , [adres 2]
, [adres 3] en [adres 5] .

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in deze procedure hoofdelijke veroordeling van [X] c.s. tot schadevergoeding gevorderd ter hoogte van € 104.423,50, vermeerderd met rente, alsmede een verklaring voor recht dat [X] c.s. wanprestatie hebben gepleegd c.q. onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijke veroordeling tot vergoeding van alle door [appellant] geleden en nog te lijden schade, alsook buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geoordeeld dat de vordering deels verjaard is, en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om daarop een beroep te doen. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen omdat [X] niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen van een redelijk handelend redelijk bekwaam beroepsgenoot verwacht mocht worden. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.2
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 13 grieven op.
Grieven 2 tot en met 7zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering voor zover gebaseerd op de beroepsfout met betrekking tot de waardering van de onroerende zaken is verjaard en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om op die verjaring een beroep te doen.
Grief 8bepleit dat de verjaring tijdig is gestuit omdat [appellant] zijn beroepsfout heeft erkend. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3
[appellant] verwijt [X] dat hij een beroepsfout heeft gemaakt door in de bodemprocedure voor de rechtbank Amsterdam het standpunt in te nemen dat de onroerende zaken van de vof in onverhuurde staat gewaardeerd dienden te worden. [appellant] stelt dat hij als gevolg daarvan met de erven van zijn broer heeft moeten afrekenen over een meerwaarde over de onroerende zaken die er in werkelijkheid niet was. Het verschil tussen de taxaties van de onroerende zaken van de vof in verhuurde en onverhuurde staat bedraagt volgens [appellant] € 208.847,-. [appellant] stelt dat hij daarom als gevolg van deze beroepsfout van [X] een bedrag van € 104.423,50 (50% van het verschil tussen de taxaties) teveel heeft betaald aan de erfgenamen van zijn broer.
3.4
[X] c.s. hebben zich primair op verjaring beroepen. De rechtbank heeft overwogen dat de verjaring is gaan lopen op 31 maart 2008.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de verjaring pas is gaan lopen na het eindvonnis van 2 mei 2012. Daartoe voert hij aan dat in het tussenvonnis geen veroordeling tegen [appellant] is uitgesproken . Dat is eerst bij het eindvonnis gebeurd. [X] heeft na het tussenvonnis volgens [appellant] steevast verdedigd dat het tij nog gekeerd zou kunnen worden en dat zijn fout kon worden hersteld. Hij wijst op de bief die [X] na het tussenvonnis in het kader van de schikkingsonderhandelingen aan de advocaat van [Y] c.s. heeft geschreven. Daarin doet hij een voorstel voor waardering in verhuurde staat. [X] kan niet volhouden dat [appellant] op dat moment bekend was met de schade, aldus [appellant] . Voorts wijst hij op de brief van 16 december 2004 waarin [X] stelt dat het eindvonnis moet worden afgewacht. Ook hier wordt [X] gerustgesteld. Verder voert [appellant] aan dat op 31 maart 2008 nog geen sprake was van een opeisbare vordering. Ook die is pas ontstaan na het eindvonnis.
Tot slot stelt [appellant] dat de bekendheid met de schade subjectief moet worden opgevat. De veroorzaking van schade door tekortschietend foutief handelen vergt een juridische beoordeling en die moet de benadeelde zelf - subjectief - maken. Het risico van rechtsdwaling dient in het geval als het onderhavige over te gaan van de cliënt op de juridisch adviseur, die door de cliënt wordt ingeschakeld juist vanwege diens juridische deskundigheid. Dat geldt al helemaal indien door de betrokken adviseur geruststellende mededelingen zijn gedaan en die zijn cliënt is blijven bijstaan in het betreffende geschil, zoals [X] heeft gedaan.
3.5
Het hof overweegt dat op de vordering tot schadevergoeding de korte verjaringstermijn van 5 jaar van toepassing is. Volgens vaste jurisprudentie vangt de verjaringstermijn aan op het moment dat de benadeelde daadwerkelijk met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is. In gevallen waarin de korte verjaringstermijn van toepassing is, begint die termijn gelet op de strekking van artikel 3:310 lid 1 BW pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR1739) is daarvoor niet vereist dat de benadeelde niet alleen bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
3.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] al sinds het tussenvonnis van 23 juni 2004 op de hoogte was van het feit dat [X] zich, zowel in de conclusie van antwoord, als bij gelegenheid van de comparitie, per vergissing op het standpunt had gesteld dat de onroerende zaken gewaardeerd dienden te worden naar de waarde in onverhuurde staat. Zij waren het er bovendien over eens dat de waarde in onverhuurde staat hoger was dan die in verhuurde staat. Indien de pogingen van [X] om die fout te herstellen niet zouden slagen, zou dit in het kader van de gevorderde afwikkeling logischerwijs leiden tot een hogere vergoeding, te betalen door [appellant] . Met het tussenvonnis van 12 maart 2008 was duidelijk dat die pogingen van [X] niet waren geslaagd, zodat [appellant] , na kennis te hebben genomen van dat tussenvonnis , daadwerkelijk bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] zich die consequentie op dat moment niet realiseerde. Dat op dat moment nog niet vast stond hoe veel hoger dat bedrag zou zijn, doet daaraan niet af. Net zomin als het feit dat nog geen veroordeling was uitgesproken. Zoals bovendien door [X] terecht is aangevoerd, leed [appellant] op dat moment al concreet een deel van de thans door hem gevorderde schade aangezien hij verplicht werd een voorschot te betalen van de deskundigenkosten, terwijl dit rapport op een onjuiste grondslag zou worden opgesteld.
Naar het oordeel van het hof had [appellant] op dat moment dan ook daadwerkelijk een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen.
3.7
[appellant] stelt echter dat het beroep van [X] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Daartoe voert [appellant] aan dat [X] hem, na de beroepsfout met betrekking tot de waardering van de onroerende zaken, is blijven bijstaan in het geschil met [Y] c.s. en hem niet heeft geadviseerd om [X] aansprakelijk te stellen, laat staan dat hij hem heeft gewezen op het feit dat er een verjaringstermijn liep. [appellant] betwist dat [X] hem zou hebben gesuggereerd een andere advocaat te raadplegen. Volgens [appellant] heeft [X] bij hem het vertrouwen gewekt dat het wel goed zou komen en de urgentie van aansprakelijkstelling aldus feitelijk gebagatelliseerd. Onder die omstandigheden kan [X] [appellant] niet met succes tegenwerpen dat hij hem maar eerder had moeten aanspreken, aldus [appellant] .
[X] weerspreekt dit en stelt dat hij van meet af aan open is geweest over zijn vergissing. Hij betwist dat hij [appellant] heeft voorgehouden dat het tij nog te keren was, integendeel. Hij wijst daarbij op de brief van 16 december 2004 en op het feit dat hij, in bijzijn van [appellant] , zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar op de hoogte heeft gesteld. Die liet hem weten dat hij voor een aansprakelijkstelling moest zorgen en dat heeft [X] doorgegeven aan [appellant] , zo betoogt [X] .
3.8
Naar het oordeel van het hof kan het hierboven onder 3.5 weergegeven uitgangspunt onder omstandigheden uitzondering lijden als het gaat om een vordering van een benadeelde tegen zijn voormalig advocaat in het bijzonder in het geval de benadeelde pas achteraf is gebleken dat de advocaat jegens zijn cliënt is tekortgeschoten. Indien de advocaat zijn cliënt in dat geval onvoldoende heeft voorgelicht over de tekortkoming en de gevolgen daarvan, kan de conclusie gewettigd zijn dat een eventuele dwaling daarover door de cliënt voor risico van de advocaat te blijven en dat een beroep op verjaring door de advocaat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. In het onderhavige geval doet zich die situatie evenwel niet voor, zoals zal blijken uit het hierna volgende.
3.9
Tussen partijen staat vast dat [X] van meet af aan openheid van zaken heeft gegeven over het feit dat hij een vergissing had begaan. Eveneens is, als hiervoor overwogen, voor [appellant] steeds helder geweest welke gevolgen deze vergissing voor hem zou hebben. Niet in geschil is verder dat [X] in bijzijn van [appellant] getelefoneerd heeft met zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar teneinde hem van een en ander op de hoogte te stellen. [appellant] heeft in ieder geval reeds hieruit kunnen opmaken dat [X] meende dat hij een fout had gemaakt en ook voor deze fout aansprakelijk kon worden gesteld. Of [X] dit met zoveel woorden heeft gezegd, zoals hij stelt en door [appellant] slechts in algemene bewoordingen is betwist, kan daarom verder in het midden blijven.
3.1
Anders dan [appellant] betoogt strekt de zorgplicht van een advocaat in het algemeen niet zover dat hij zijn cliënt tevens dient te wijzen op de mogelijke verjaring van een tegen hem in te dienen vordering. Een dergelijke verplichting vloeit in het algemeen ook niet voort uit de gedragsregels. Daartoe is mede redengevend dat verval- en verjaringsbepalingen in het algemeen de rechtspositie van de schuldenaar (in dit geval de advocaat) beogen te beschermen, en een waarschuwingsplicht die bescherming grotendeels ongedaan zou maken. Ook in het onderhavige geval kan een dergelijke verplichting niet worden aangenomen. Daartoe neemt het hof het hierna volgende in overweging.
3.11
Als gezegd moet worden aangenomen dat het [appellant] bekend was dat hij [X] aansprakelijk kon stellen. Dat heeft [appellant] niet gedaan en evenmin heeft hij te kennen gegeven dat hij dat wilde of overwoog. Partijen twisten erover of [X] [appellant] ook geadviseerd heeft om met betrekking tot de aansprakelijkstelling een andere advocaat in te schakelen. [X] stelt dat hij dat heeft gedaan. [appellant] betwist dat, en stelt dat [X] een dergelijk advies bovendien schriftelijk had moeten geven. Het hof kan weliswaar thans niet als vaststaand aannemen dat dit advies is gegeven, en zal daarom ervan uitgaan dat dit niet is gebeurd, maar anderzijds kon [appellant] in redelijkheid niet ervan uitgaan dat [X] een tegen hemzelf gerichte zaak zelf zou behandelen, zodat het voor de hand lag hiervoor een andere advocaat in te schakelen. Nadat [X] tevergeefs had geprobeerd de fout te herstellen en de rechtbank ertoe te bewegen het tussenvonnis van 2004 te herzien, heeft hij bovendien schriftelijk geadviseerd om advies in te winnen van andere advocaat. Daarop is [appellant] niet ingegaan.
Na het eindvonnis van 12 mei 2012, waarin [appellant] werd veroordeeld tot betaling van een overbedelingsvergoeding, gebaseerd op de – hogere – taxatiewaarden, heeft [appellant] [X] laten weten te willen berusten in dat vonnis. Eerst nadat [Y] c.s. hoger beroep had ingesteld, heeft [appellant] [X] geïnstrueerd om incidenteel te appelleren.
Uit deze gang van zaken en daaruit volgende (proces)houding van [appellant] kon [X] in redelijkheid opmaken dat het op dat moment niet de wens van [appellant] was om hem aansprakelijk te stellen voor de schade als gevolg van de fout.
Dit leidt tot de slotsom dat, hoewel het zorgvuldiger ware geweest om [appellant] er – schriftelijk – op te wijzen dat hij voor een eventuele aansprakelijkstelling een andere advocaat zou moeten raadplegen, dat nalaten in het licht van bovengenoemde omstandigheden niet meebrengt dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.12
Dit zou anders kunnen zijn als [X] , zoals door [appellant] gesteld, de beroepsfout telkens zou hebben ontkend dan wel [appellant] zou hebben verzekerd dat de vergissing nog te herstellen was. Met [X] is het hof echter van oordeel dat [appellant] deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd. Zoals [appellant] zelf stelt, heeft [X] van meet af aan de fout erkend. Uit niets blijkt voorts dat [X] [appellant] gerustgesteld heeft en hem heeft verzekerd dat alles goed zou komen. [appellant] heeft geen concrete feiten gesteld waaruit een dergelijke geruststelling zou volgen. Het feit dat [X] , na ontdekking van zijn vergissing, alles in werk heeft gesteld om de nadelige gevolgen van die vergissing af te wenden, biedt daarvoor in elk geval geen (voldoende) onderbouwing. De eigen stelling van [appellant] dat [X] hem had voorgehouden dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar zou bijspringen, wijst bovendien op het tegendeel. Van een noodzaak daartoe zou immers geen sprake zou zijn als de fout hersteld kon worden. De stellingen van [appellant] zijn op dit punt dan ook op zijn minst tegenstrijdig en in elk geval onvoldoende concreet onderbouwd. Voor zover [appellant] op dit punt bewijs heeft aangeboden zal dit aanbod dan ook als niet voldoende concreet en ter zake dienend worden verworpen.
3.13
Grief 8 bepleit tot slot dat de verjaring is gestuit door erkenning. Daartoe stelt [appellant] dat tussen partijen geen enkele twijfel bestond over het feit dat [X] een vergissing had begaan. Dit heeft [X] bij antwoordakte na deskundigenbericht van 4 juli 2007 erkend. [appellant] wijst voorts op de brief van 23 april 2014 aan de huidige advocaat van [appellant] . Bovendien heeft [X] tijdens verschillende contactmomenten met [appellant] zijn vergissing ter sprake gebracht. [X] heeft echter nooit schriftelijk bevestigd dat hij zijn vergissing erkende, hetgeen in strijd is met de gedragsregels. Gelet op dit verzuim kan van [X] worden verlangd dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stelling dat hij zijn beroepsfout ook tussen 2004 en 2014 heeft erkend, aldus nog steeds [appellant] .
3.14
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, twee concrete momenten genoemd waarop [X] de vordering zou hebben erkend. Het betreft de antwoordakte na deskundigenbericht in 2007 en de brief van 23 april 2014 aan de huidige advocaat van [appellant] . Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dateren deze gestelde erkenningen van respectievelijk vóór de aanvang van de verjaringstermijn en na verstrijken daarvan, zodat zij de verjaringstermijn niet hebben kunnen stuiten. [appellant] stelt weliswaar dat [X] in de periode tussen 2004 2014 op meerdere momenten zijn vergissing ter sprake heeft gebracht, maar nu hij verzuimt concreet te stellen wanneer die momenten zijn geweest, kan uit deze stelling niet worden afgeleid dat een of meer een tijdens die contactmomenten geuite erkenningen stuitende werking hebben gehad. Zijn stelling is dan ook onvoldoende specifiek en het op deze stelling betrekking hebbende bewijsaanbod zal om die reden worden gepasseerd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven 2 tot en met 8 falen en de vordering is verjaard.
3.15
Grief 9ziet op het separate verwijt dat [X] onvoldoende voortvarend heeft geprocedeerd in de zaak tegen [Y] . De rechtbank heeft bij de bestreden beslissing overwogen dat [appellant] in het licht van het gemotiveerde verweer van [X] onvoldoende concreet heeft gemaakt dat [X] onvoldoende voortvarend heeft geprocedeerd en de vordering op deze grond afgewezen.
[appellant] stelt ter toelichting op zijn grief dat de bodemprocedure bij dagvaarding van 16 mei 2003 is gestart en dat er pas op 2 mei 2012 een eindvonnis is gewezen. Van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verlangd dat hij voortvarend procedeert en ook ervoor zorgdraagt dat zijn wederpartij hetzelfde doet. Dit geldt temeer indien het een geldvordering betreft, waarbij de wettelijke rente almaar oploopt. Volgens [appellant] blijkt uit hetgeen [X] aanvoert als verweer dat hij niet voortvarend heeft geprocedeerd. Bovendien stelt hij dat onnodig lang is geprocedeerd als gevolg van de onjuiste mededelingen van [X] over de waardering van de panden.
[X] betwist gemotiveerd dat hem ter zake van de duur van de procedure een verwijt gemaakt kan worden.
3.16
Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat de procedure negen jaren in beslag heeft genomen op zichzelf onvoldoende grond is voor de conclusie dat [X] een beroepsfout verweten kan worden. Het enkele feit dat [X] derhalve bij wijze van verweer een verklaring heeft gegeven voor een aantal perioden waarin de procedure stil heeft gelegen, brengt niet mee dat op [X] de bewijslast rust dat hij in die perioden wèl voortvarend heeft gehandeld. Het is immers aan [appellant] om zijn verwijt aan [X] , inhoudende dat deze niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend redelijk bekwaam advocaat onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, in die bewuste periode te onderbouwen. [appellant] heeft dat niet in voldoende mate gedaan. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.17
[appellant] stelt allereerst dat de procedure vertraging heeft opgelopen als gevolg van de onjuiste mededeling van [X] over de waardering van de panden. De vertraging is evenwel juist het gevolg van de omstandigheid dat [X] heeft getracht om zijn eerder gemaakte beroepsfout te herstellen. [X] valt geen verwijt te maken dat hij heeft getracht de schade aldus te beperken. Nu [appellant] niet heeft gesteld dat [X] in dat kader onvoldoende voortvarend is opgetreden, faalt dit betoog.
3.18
Voorts stelt [appellant] dat in de periode van 31 oktober 2005 na ontvangst van het deskundigenbericht en de akte na deskundigenbericht van 9 mei 2007, anderhalf jaar is verstreken. [X] heeft toegelicht dat in die periode twee kort gedingen zijn gevoerd en dat tussen partijen schikkingsonderhandelingen plaatsvonden. [appellant] stelt daarop dat dit nog geen verklaring geeft voor de verstreken anderhalf jaar en dat het goed mogelijk is dat [X] door aan te dringen op een voorspoedig verloop van de hoofdprocedure druk had kunnen zetten op de kortgedingprocedures en de onderhandelingen.
Als gezegd is het aan [appellant] om te stellen dat [X] in deze periode heeft gedaan of nagelaten wat een redelijk handelend redelijk bekwaam beroepsgenoot (niet) zou hebben gedaan. De enkele, niet nader toegelichte, noch onderbouwde stelling dat [X]
mogelijkmeer druk had kunnen uitoefenen op de onderhandelingen is onvoldoende om die conclusie op te kunnen baseren. Bovendien was na het deskundigenbericht duidelijk dat de hoofdprocedure op dat moment voor [appellant] niet in de gewenste richting verliep, zodat - zonder nadere toelichting - niet valt in te zien hoe dreiging met voortprocederen de andere partij tot het bereiken van overeenstemming had kunnen bewegen.
3.19
Het zelfde geldt voor de periode na het tussenvonnis van 12 maart 2008 en het opgeven van getuigen op 23 september 2009. Waar [X] dit tijdsverloop verklaart door – onbetwist – te stellen dat gedurende tien maanden is onderhandeld, volstaat [appellant] met de niet nader onderbouwde stelling dat [X] actief had moeten aansturen op een voor [appellant] gunstige uitkomst van het overleg. Wat hij daartoe had moeten doen, stelt [appellant] niet, zodat hij zijn vordering ook op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
3.2
Tot slot verwijt [appellant] [X] het tijdsverloop na het getuigenverhoor van 12 januari 2010 tot aan de conclusie na enquête. [appellant] stelt dat [X] nadat hij [Y] c.s. een schikkingsvoorstel had toegezonden zeven maanden heeft laten verstrijken, alvorens te rappelleren, en dat het vervolgens nog eens vier maanden duurde voor er een reactie kwam. Hij verzuimt evenwel te stellen waartoe eerder rappelleren door [X] geleid zou hebben. Gelet op het feit dat partijen kennelijk in deze periode streefden naar een minnelijke regeling en voortprocederen niet zonder meer in het belang van [appellant] was, had het op de weg van [appellant] gelegen dit verwijt nader toe te lichten. Ook op dit punt kan dan ook op basis van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen beroepsfout worden aangenomen.
3.21
Met
grief 10betoogt [appellant] dat het aan [X] te wijten is dat er niet eerder door [appellant] een betaling is gedaan ter hoogte van het bedrag dat in confesso was. Hij klaagt bovendien over het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat hij bereid zou zijn geweest tot betaling van een hoger bedrag dan waartoe hij in kort geding was veroordeeld. Hij betwist dat de stelplicht en de bewijslast van die stelling op hem rust.
[appellant] wijst er op dat het vermogen per sterfdatum van [Z] door de boekhouder al in februari 2001 was vastgesteld op fl. 148.888,-. [X] had [appellant] moeten uitleggen dat hij wettelijke rente verschuldigd was over het aan [Y] c.s. te betalen bedrag en hem, al veel eerder dan in mei 2006, moeten adviseren alvast een zo hoog mogelijk bedrag te betalen.
3.22
[X] voert hiertegen aan dat het geenszins de plicht is van een advocaat om zijn cliënt te adviseren een zo groot mogelijk deel van het mogelijk in de toekomst te betalen bedrag al te voldoen. Dit zou een restitutierisico in het leven roepen, temeer nu meerdere erfgenamen mogelijk aanspraak maakten op betaling. Pas op het moment dat vaststaat welk bedrag de cliënt in ieder geval zal moeten voldoen aan (één) van de wederpartijen zal de advocaat onder omstandigheden een voorschotbetaling moeten adviseren. Dat was het geval na het kortgedingvonnis van 11 mei 2006. Toen is ook een bedrag van € 134.149,- als voorschot betaald hetgeen overeenkomt met de minimale vordering van [Y] c.s.. [X] wijst er verder op dat in 2001 onderhandelingen zijn gevoerd over betaling van een voorschot van € 45.378,02 maar dat die zijn mislukt en dat betaling uitbleef doordat over het aanwijzen van een boedelnotaris geen overeenstemming kon worden bereikt. [appellant] was in die periode niet bereid om meer dan dit bedrag te betalen. [X] wijst er tot slot op dat [appellant] door niet eerder te betalen rendement heeft gemaakt over de onder hem verbleven gelden, hetgeen op grond van 6:100 BW in mindering die te worden gebracht op een eventuele schadevergoeding.
3.23
Voor zover [appellant] stelt dat een advocaat handelt in strijd met hetgeen van een redelijk handelend redelijk bekwaam beroepsgenoot kan worden verwacht door niet te adviseren een zo hoog mogelijk bedrag aan de wederpartij te betalen, kan hij daarin niet worden gevolgd. Van een advocaat mag immers verlangd worden dat hij zijn advies afstemt op de specifieke omstandigheden van het geval. Weliswaar was - zoals niet in geschil - begin 2001 het vermogen van [Z] vastgesteld, zodat op basis daarvan een inschatting gemaakt kon worden van het bedrag dat [appellant] de erfgenamen verschuldigd zou zijn, maar eveneens staat vast dat partijen van mening verschilden en dat zij hebben getracht over betaling van een voorschotbedrag van
€ 45.378,02 overeenstemming te bereiken. Zij konden het evenwel niet eens worden over de aan te wijzen boedelnotaris. Onder voormelde omstandigheden kan niet gezegd worden dat een redelijk handelend redelijk bekwaam advocaat zijn cliënt zonder meer zou hebben geadviseerd dat bedrag niettemin aan (een van) de erfgenamen te betalen. Weliswaar zou [appellant] uiteindelijk wettelijke rente over het te betalen bedrag verschuldigd zijn, maar daar staat tegenover dat [appellant] mogelijk zelf rendement kon maken op dit bedrag, terwijl hij door betaling op dat moment een restitutierisico zou lopen. [X] kon de door hem gemaakte afweging dan ook in redelijkheid maken, zodat van een beroepsfout geen sprake is.
3.24
[appellant] heeft voorts na veroordeling in kort geding in 2006 een bedrag van
€ 134.149,- betaald. Niet weersproken is dat dit bedrag overeenkomt met het bedrag dat minimaal door [appellant] zou moeten worden betaald. Voor zover [appellant] stelt dat hij, indien hij zich bewust was geweest van de renteverplichting een (hoger) voorschot had betaald, had het op zijn weg gelegen om die stelling van nadere onderbouwing te voorzien. De grief faalt daarom.
3.25
Grief 11ziet op de door [appellant] gestelde beroepsfout bestaande in het onjuist insteken van het hoger beroep in de zaak tegen [Y] c.s.. Volgens [appellant] heeft [X] in hoger beroep ten onrechte de focus gelegd op het feit dat hij een vergissing had gemaakt in eerste aanleg. Indien hij puur en alleen de vraag had voorgelegd of de rechtbank al dan niet terecht de onverhuurde staat als uitgangspunt had genomen, had het hof op zijn minst deze vraag moeten beantwoorden. En dan zou deze vraag ontkennend zijn beantwoord.
[X] voert als verweer aan dat hij wel degelijk de vraag aan het hof heeft voorgesteld of de panden al dan niet in verhuurde staat zijn gewaardeerd. Voorts betoogt hij dat bij elke andere insteek het oordeel van het hof hetzelfde zou zijn geweest.
3.26
Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat het hof in de zaak [Y] c.s. het standpunt van [appellant] (door [X] vertolkt) niet heeft gevolgd, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat [X] een beroepsfout heeft gemaakt. Het is dan ook aan [appellant] om concreet te stellen waaruit de fout van [X] bestaat, meer in het bijzonder, wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot in dezelfde omstandigheden had gedaan. Voorts is het aan [appellant] om zo concreet mogelijk te stellen hoe de procedure zou zijn verlopen als de beroepsfout achterwege was gebleven en het hof zou hebben beslist zoals hij dan had behoren te doen. (vgl HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 257 (Baijings)).
3.27
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] in dit licht onvoldoende gesteld. Uit de overgelegde stukken volgt onmiskenbaar dat [X] aan het hof heeft voorgehouden dat de panden gewaardeerd moesten worden in onverhuurde staat en dat dit tussen partijen was overeengekomen bij de vaststellingsovereenkomst van 6 augustus 2001. Evenzeer staat vast dat het hof heeft geoordeeld dat deze partijbedoeling niet op grond van de tekst van de vaststellingsovereenkomst kon worden aangenomen. Daarbij heeft het hof overwogen dat daarover bij herhaling ook namens [appellant] een andersluidend standpunt is ingenomen. Gelet op deze gang van zaken had het op de weg van [appellant] gelegen om concreet te stellen wat [X] op dit punt nog meer had moeten aanvoeren dat geleid zou hebben tot een andersluidend oordeel van het hof. Dat heeft [appellant] evenwel nagelaten. Hij heeft volstaan met de stelling dat te veel aandacht is besteed aan de vergissing in eerste aanleg. Dat is evenwel niet voldoende om de door hem gestelde conclusie op te kunnen baseren. Overigens valt zonder nadere toelichting ook niet eenvoudig in te zien hoe in dit verband de eerdere uitlatingen van [X] over de interpretatie van de vaststellingsovereenkomst buiten het debat hadden kunnen blijven. Ook deze grief faalt.
3.28
Grief 12ziet op het verwijt dat [X] geen reconventionele vordering heeft ingesteld ter zake van het op naam van [appellant] zetten van de onroerende zaken. Nadat [appellant] had voldaan aan het vonnis van 2 mei 2012 hebben [Y] c.s. nagelaten medewerking te verlenen aan de levering van hun aandeel van de onroerende zaken aan [appellant] . [X] heeft een beroepsfout gemaakt door niet ervoor te zorgen dat de panden onmiddellijk op naam van [appellant] zouden worden gezet. De grief is tevens gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] niet met stukken zou hebben onderbouwd dat [Y] c.s. niet aan de overdracht zouden willen meewerken. [appellant] stelt dat [Y] c.s. tevergeefs zijn gesommeerd en dat de curator van een van de inmiddels failliete erfgenamen vooralsnog medewerking weigert.
3.29
[X] wijst erop dat er ten tijde van het indienen van de conclusie van antwoord geen enkele aanwijzing bestond dat [Y] c.s. geen medewerking zouden willen verlenen aan het leveren van hun aandeel in de onroerende zaken. Bij gelegenheid van het kort geding in 2006 is die medewerking wel gevorderd met betrekking tot de [adres 5] . Die vordering is toegewezen met de bepaling dat het vonnis na betekening in de plaats treedt van de leveringsakte. [appellant] heeft er echter voor gekozen hiervan geen gebruik te maken. Bij gelegenheid van pleidooi beroept [X] zich bovendien nog op verjaring, nu de vordering eerst op 17 november 2015 (bij wijze van eisvermeerdering) is ingesteld.
3.3
Het beroep op verjaring zal, wegens strijd met de tweeconclusieregel, buiten beschouwing worden gelaten.
3.31
Het hof stelt voorop dat het instellen van een reconventionele vordering moet worden ingesteld dadelijk bij gelegenheid van het indienen van de conclusie van antwoord (art. 137 Rv). Die conclusie is genomen op 23 juli 2003. Of [X] een beroepsfout heeft gemaakt door op dat moment geen reconventionele vordering in te dienen moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen [X] in die periode bekend was of moest zijn. Tussen [appellant] en [Y] c.s. stond destijds niet ter discussie dat de volledige eigendom van de onroerende zaken aan [appellant] toekwam. Er bestond dan ook niet zonder meer aanleiding om een reconventionele vordering tot medewerking aan de levering in te stellen. Bij gelegenheid van pleidooi heeft [appellant] gesteld dat een dergelijke reconventionele vordering standaard zou moeten worden ingesteld, ongeacht de onderlinge verhoudingen tussen partijen. Voor zover deze stelling niet reeds te laat is aangevoerd, kan [appellant] daarin niet worden gevolgd. Het indienen van een dergelijke vordering, terwijl daarvoor een directe noodzaak of aanleiding ontbreekt, brengt immers nodeloos kosten mee voor zowel de eigen cliënt als de wederpartij. Bovendien ligt het niet voor de hand dat die vordering zou worden toegewezen als niet enig belang gesteld wordt.
3.32
De stelling van [X] dat in juli 2003 geen enkele aanwijzing bestond dat [Y] c.s. te zijner tijd geen medewerking zou willen verlenen, is door [appellant] onvoldoende weersproken. [appellant] heeft immers geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit dat volgt. Hij wijst weliswaar op het feit dat in 2006 een kort geding gevoerd moest worden over de medewerking aan de levering van de [adres 5] , maar daaruit volgt niet zonder meer - en dat stelt [appellant] ook niet concreet - dat die onwil ook reeds drie jaar eerder aanwezig was, laat staan dat dit bekend was bij [appellant] en [X] . Ook de omstandigheden dat medio 2015 vruchteloos is gesommeerd tot medewerking en dat één van de erfgenamen op 8 september 2015 is gefailleerd, brengen niet mee dat het niet indienen van een reconventionele vordering 12 jaar voordien als een beroepsfout moet worden beschouwd. Ook deze grief faalt.
3.33
Grief 13 heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de andere grieven.
3.34
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 5.213,- aan verschotten en € 7.896,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.M. de Jongh en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2017.