ECLI:NL:GHAMS:2017:5114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
23-002370-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in jeugdzaak betreffende diefstal met braak van fietsen uit kelderbox

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 29 juni 2017 was gewezen. De zaak betreft een jeugdige verdachte die beschuldigd werd van diefstal met braak in vereniging van fietsen uit een kelderbox. Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf, die werd vernietigd en opnieuw werd vastgesteld. De verdachte had samen met anderen ingebroken in een kelderbox en twee fietsen gestolen, wat leidde tot schade en overlast voor het slachtoffer. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De kinderrechter had eerder een voorwaardelijke werkstraf van 20 uren opgelegd, maar het hof oordeelde dat deze straf niet recht deed aan de ernst van het feit. Na het horen van de advocaat-generaal en de verdediging, heeft het hof besloten een deels voorwaardelijke werkstraf van 40 uren op te leggen, met 20 dagen jeugddetentie als alternatief. Het hof heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming, waaruit bleek dat er geen zorgen waren omtrent de verdachte. Het hof heeft de beslissing genomen om de werkstraf deels voorwaardelijk op te leggen, met inachtneming van de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002370-17
datum uitspraak: 16 november 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2017 in de strafzaak onder parketnummer 13‑208951-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof
- de aanhef van het derde bewijsmiddel als volgt verbeterd leest:
Een ambtsedig proces-verbaal, nummer PL1300-2015067349—12 van 22 september 2016, opgemaakt door [verbalisant] van de Politie Eenheid Amsterdam.
- de hiernavolgende bewijsoverweging toevoegt.

Bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof waargenomen dat de gelaatstrekken van de persoon die door verbalisant [verbalisant] is herkend als de verdachte zowel op de (bewegende) beelden van 22 februari 2015 als op die van 21 maart 2015 goed herkenbaar in beeld zijn. Dit geldt ook voor het moment waarop deze persoon met een capuchon op in de bewuste boxgang te zien is met een fiets. Dit betekent dat het hof de herkenningen van verdachte door verbalisant [verbalisant] betrouwbaar acht.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Door met anderen in te breken in een kelderbox, behorend bij een woning en daar twee fietsen weg te nemen, heeft de verdachte het slachtoffer schade en overlast bezorgd. De verdachte heeft voor de belangen van het slachtoffer kennelijk geen enkel oog gehad en was slechts uit op financieel gewin. Daarbij komt dat dergelijke misdrijven bij de gedupeerden en meer in het algemeen gevoelens van onveiligheid veroorzaken.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 oktober 2017 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op de verdachte betreffende rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 26 februari 2016 en 20 oktober 2017, alsmede op de ter terechtzitting in hoger beroep door een vertegenwoordiger van de Raad ten aanzien van verdachtes persoonlijke omstandigheden gegeven toelichting. Hieruit komt naar voren dat er op zichzelf geen zorgen zijn omtrent de verdachte.
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de door de eerste rechter opgelegde en door de advocaat-generaal thans gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van het feit. Schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals de Raad ter zitting heeft geadviseerd en de verdediging voorstaat, is wat het hof betreft niet aan de orde. De verdachte heeft zich immers samen met anderen schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Daar moet, mede uit pedagogisch oogpunt, een voor de verdachte merkbaar strafrechtelijk gevolg aan worden gegeven. Dat de pleegdatum al in een wat verder verleden ligt doet daar niet aan af. De Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging, geven bij dergelijke feiten onvoorwaardelijke werkstraffen als vertrekpunt. In beginsel acht het hof voor dit feit en deze verdachte een geheel onvoorwaardelijke werkstraf van na te noemen duur op zijn plaats. In de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof echter aanleiding die werkstraf deels voorwaardelijk op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
jeugddetentie.
Bepaalt dat een gedeelte van de werkstraf, groot
20 (twintig)uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
jeugddetentie, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.G. Hijink, mr. R.D. van Heffen en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 november 2017.