In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van diefstal van een fiets, die toebehoorde aan de Nationale Politie (eenheid Amsterdam). De tenlastelegging betrof het wegnemen van de fiets met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in de periode van 3 juni 2016 tot en met 21 juni 2016. De raadsman van de verdachte voerde aan dat de fiets niet aan een ander dan de verdachte toebehoorde, omdat de oorspronkelijke eigenaar de eigendom had prijsgegeven en de politie niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde echter dat de politie zeggenschap had over de fiets, waardoor deze als toebehoren in de zin van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht werd beschouwd. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de diefstal had gepleegd.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een geldboete van €450,00. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal een voorwaardelijke gevangenisstraf van één dag, een taakstraf van 28 uren en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één week. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal en legde een gevangenisstraf van één dag en een taakstraf van 28 uren op, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte vrijsprak van andere tenlastegelegde feiten die niet bewezen waren verklaard.