ECLI:NL:GHAMS:2017:746

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
200.189.391/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst bedrijfsruimte met boetebeding en toepassing van richtlijn betreffende oneerlijke bedingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin [appellant] werd veroordeeld tot betaling van achterstallige huur en contractuele boetes aan [X] Vastgoed B.V. De huurovereenkomst betrof een bedrijfsruimte, waarbij een boetebeding was opgenomen. [appellant] stelde dat het boetebeding niet van toepassing was, omdat hij als kleine ondernemer niet van een consument te onderscheiden zou zijn, en dat het beroep van [X] Vastgoed op het boetebeding onaanvaardbaar was. Het hof oordeelde dat de richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten niet van toepassing was, omdat [appellant] de huurovereenkomst als ondernemer was aangegaan. Het hof concludeerde dat er geen grond was voor matiging van de boete en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De proceskosten werden toegewezen aan [X] Vastgoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.189.391/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 4095566 CV EXPL 15-2853
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 maart 2017
(bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Amsterdam,
tegen
[X] VASTGOED B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam.
Partijen worden hierna [appellant] en [X] Vastgoed genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 december 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2015, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] Vastgoed als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 februari 2017 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat, die beiden daarbij pleitnotities in het geding hebben gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [X] Vastgoed zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[X] Vastgoed heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, inclusief de nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje ‘De feiten’ de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Tussen partijen heeft tot 1 januari 2015 een huurovereenkomst bestaan met betrekking tot de bedrijfsruimte, gelegen aan de [adres] (verder: de bedrijfsruimte). De huurovereenkomst is aangegaan per 1 september 2004 tussen Volendammer Afbouwbedrijf B.V. als verhuurster en [appellant] als huurder. Met ingang van 2007 is [X] Vastgoed, als nieuwe eigenares van de bedrijfsruimte, in de plaats getreden van Volendammer Afbouwbedrijf B.V. als verhuurster.
(ii) De maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigde huurprijs bedroeg laatstelijk € 665,= exclusief btw (€ 804,65 inclusief btw). Vanaf eind 2012 heeft [appellant] de huur niet meer (tijdig) voldaan, waardoor tot en met 31 december 2014 een betalingsachterstand is ontstaan van € 19.069,60.
(iii) Van de huurovereenkomst maken deel uit de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW’ (verder: de algemene bepalingen).
(iv) Artikel 18.1 van de algemene bepalingen luidt als volgt:
“De betaling van de huurprijs en van al hetgeen verder krachtens deze huurovereenkomst is verschuldigd, zal uiterlijk op de vervaldata in wettig Nederlands betaalmiddel – zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben – geschieden door storting dan wel overschrijving op een door verhuurder op te geven rekening. (…)”
( v) Artikel 18.2 van de algemene bepalingen luidt als volgt:
“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
(vi) [appellant] is eigenaar van het pand [adres] (verder: het pand). Het pand verhuurd is geweest aan een huurder die daarin een hennepplantage exploiteerde. In het kader van een jegens [appellant] aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure heeft het OM op 3 maart 2015 op het pand beslag gelegd om zekerheid te verkrijgen voor verhaal van een strafrechtelijke boete ten bedrage van maximaal € 54.078,=.
(vii) Op 22 april 2015 heeft [X] Vastgoed – na daartoe door de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland op 21 april 2015 verleende toestemming – ter verzekering van haar op € 34.000,= begrote vordering (inclusief rente en kosten) conservatoir beslag gelegd op het pand.
3.2.
[X] Vastgoed heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 19.069,60 aan achterstallige huurtermijnen (met wettelijke handelsrente), een bedrag van € 7.200,= aan contractuele boetes (met wettelijke rente), een bedrag van € 1.475,84 aan beslagkosten, een bedrag van € 965,70 aan buitengerechtelijke incassokosten (met wettelijke rente) alsmede de proces- en nakosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] zijn verplichtingen uit hoofde van de per 1 januari 2015 beëindigde huurovereenkomst tussen partijen niet is nagekomen door, ondanks aanmaningen en sommaties, de over de periode oktober 2012 tot en met 31 december 2014 verschuldigde huurpenningen tot een bedrag van € 19.069,60 onbetaald te laten. [appellant] heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. [appellant] verzoekt geen matiging van de boete, maar meent dat het boetebeding geheel buiten toepassing moet blijven, enerzijds omdat hij als kleine zelfstandige niet van een consument is te onderscheiden en anderzijds omdat het beroep van [X] Vastgoed op het boetebeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor gelijkschakeling van [appellant] met een consument bestaat echter geen ruimte, zodat richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten toepassing mist en niet behoeft te worden getoetst of de boetebepaling een (lees:) oneerlijk beding oplevert. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom het beroep van [X] Vastgoed op het boetebeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband is mede van belang dat de huurder zich nog altijd op matiging kan beroepen (wat [appellant] niet heeft gedaan), waarvoor overigens slechts in uitzonderingsgevallen plaats is. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, een bedrag van € 21.005,40 aan achterstallige huurtermijnen (en wettelijke handelsrente), een bedrag van € 7.200,= aan contractuele boetes alsmede de proceskosten, inclusief de nakosten.
3.4.
De eerste grief mist in zoverre feitelijke grondslag dat [appellant] kennelijk meent dat de kantonrechter in de desbetreffende alinea van haar vonnis een oordeel heeft uitgesproken omtrent een geschilpunt, terwijl de kantonrechter in die alinea daarentegen slechts het standpunt van [appellant] weergeeft zoals de kantonrechter dat begrijpt. Voor het overige bevat de toelichting op de grief – zoals het hof die begrijpt – slechts een herhaling van het standpunt van [appellant] zoals de kantonrechter dat heeft begrepen. Een en ander betekent dat
grief Ifaalt.
3.5.
Omdat de overige grieven elkaar voor een deel overlappen, zal het hof die grieven gezamenlijk behandelen, waarbij het, uitgaande van de hoofdinhoud van de grieven, drie deelvragen onderscheidt die in de hierna volgende overwegingen achtereenvolgens aan de orde komen.
3.6.
Allereerst gaat het om de vraag of in het onderhavige geval richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten van 5 april 1993 (PbEG 1993, L 95, zoals laatstelijk gewijzigd op 25 oktober 2011, PbEU 2011, L 304; verder: de richtlijn) voor toepassing in aanmerking komt en, zo ja, of artikel 18.2 van de algemene bepalingen als een oneerlijk beding in de zin van artikel 2 aanhef en sub a van de richtlijn moet worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van het hof is de richtlijn in dezen niet van toepassing. Blijkens artikel 1 lid 1 van de richtlijn is deze van toepassing op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Volgens artikel 2 aanhef en sub b van de richtlijn moet onder een ‘consument’ worden verstaan iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De kantonrechter heeft – onbestreden – vastgesteld dat [appellant] bij het aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte een eenmanszaak had op het gebied van de verhuur van geluidsapparatuur en dat het sluiten van die overeenkomst – omdat het daarbij ging om de huur van een ruimte in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf – een bedrijfsmatige handeling was, zodat hij de overeenkomst als kleine ondernemer is aangegaan, er geen ruimte is om hem gelijk te schakelen met een consument en de richtlijn toepassing mist. [appellant] heeft aangevoerd dat de richtlijn niettemin van toepassing is op kleine ondernemers omdat aan die richtlijn een bepaalde reflexwerking moet worden toegekend. Het hof kan [appellant] niet in dit betoog volgen, omdat de jurisprudentie waarnaar hij verwijst niet op het onderhavige geval van toepassing is en hij voor het overige niet heeft onderbouwd waarom in het onderhavige geval voor een dergelijke reflexwerking plaats is.
3.7.
Vervolgens gaat het om de vraag of het beroep door [X] Vastgoed op het in artikel 18.2 van de algemene bepalingen vervatte boetebeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. Daartoe heeft [appellant] met name aangevoerd dat tussen partijen niet is onderhandeld over het boetebeding, dat dit beding eenzijdig een boete oplegt aan de huurder en niet is gemaximeerd en dat de gevorderde boete bijna 50% bedraagt van de gevorderde huursom. Het hof acht deze omstandigheden, zowel elk afzonderlijk als in onderling verband en samenhang beschouwd, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het beroep van [X] Vastgoed op het genoemde boetebeding onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Daarbij tekent het hof aan dat niet juist is dat de gevorderde boete (€ 7.200,=) bijna 50% van de gevorderde huursom (€ 19.069,60) bedraagt en dat weliswaar juist is dat bij de totstandkoming van de huurovereenkomst tussen partijen kennelijk niet afzonderlijk is onderhandeld over artikel 18.2 van de algemene bepalingen, maar dat dit onverlet laat dat wel tussen partijen is onderhandeld over de huurovereenkomst waarvan de algemene bepalingen deel uitmaken en dat [appellant] in zoverre op de hoogte is geweest althans heeft moeten zijn van de aanwezigheid van het bedoelde boetebeding. Dat de boete niet is gemaximeerd acht het hof geen ter zake dienend argument omdat de boete is gekoppeld aan de duur van de wanbetaling, die evenmin is gemaximeerd.
3.8.
Ten slotte gaat het om de vraag of voldoende grond bestaat voor matiging van de boete. Het hof overweegt hieromtrent dat ingevolge artikel 6:94 lid 1 BW de rechter een bedongen boete mag matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Die maatstaf brengt mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, waarbij niet alleen moet worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. [appellant] heeft in dit verband een beroep gedaan op de omstandigheden die hij ook (onder 3.7) in het kader van zijn betoog omtrent de toepasselijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW heeft aangevoerd en daaraan toegevoegd dat “partijen absoluut niet van gelijke omvang waren op het moment van het sluiten van de huurovereenkomst” en dat [appellant] “duidelijk de mindere” van [X] Vastgoed was. Die laatste toevoeging heeft [appellant] echter op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het hof deze stelling passeert. De overige reeds hiervoor (onder 3.7) besproken omstandigheden acht het hof ook hier onvoldoende om, gelet op de hiervoor genoemde (strenge) maatstaf, het door [appellant] gedane beroep op matiging van de boete te (kunnen) honoreren.
3.9.
Voor zover [appellant] bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof nog nieuwe stellingen heeft betrokken gaat het hof hieraan, als tardief opgeworpen, voorbij.
3.10.
Het voorgaande brengt mee dat ook
grief II,
grief IIIen
grief IVtevergeefs zijn voorgesteld.
3.11.
[appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.12.
De slotsom luidt dat het appel faalt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [X] Vastgoed gevallen, op € 1.957,= voor verschotten, op € 3.474,= voor salaris advocaat en op € 131,= voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, D.J. van der Kwaak en J.F. Aalders, en is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017 door de rolraadsheer.