ECLI:NL:GHAMS:2017:831

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
17 maart 2017
Zaaknummer
200.184.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanneming van werk en lekkages aan dak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. De zaak betreft een overeenkomst van aanneming van werk voor de verbouwing van de woning van [appellant], waarbij lekkages aan het dak zijn geconstateerd. De rechtbank had geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] waren verjaard op basis van artikel 7:761 lid 1 BW. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] niet verjaard zijn, omdat hij tijdig een stuitingshandeling heeft verricht door middel van een e-mail van 13 februari 2013. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard. Het hof heeft vervolgens de inhoudelijke behandeling van de vorderingen van [appellant] ter hand genomen. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet gehouden was een EPDM-laag aan te brengen op de dakplaten, omdat [appellant] zelf had gekozen voor andere dakplaten die niet door [geïntimeerde] waren geleverd. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt verwezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.184.000/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/14/158370/ HA ZA 14-366
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 maart 2017
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante subs 2] ,
beiden wonend te [woonplaats a] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.T. van Eijck van Heslinga te Alkmaar,
t e g e n
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Straathof te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (in enkelvoud) [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 december 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2015, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties;
  • akte uitlating producties van de zijde van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [appellant] , zoals in appel verminderd, alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten – met nakosten en rente – en met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de hem door [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis voldane proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Omdat deze feiten niet in geschil zijn, zal ook het hof deze tot uitgangspunt nemen.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Partijen hebben op 26 februari 2010, de datum waarop zij de (tweede) offerte van [geïntimeerde] hebben ondertekend, een overeenkomst gesloten op basis waarvan [geïntimeerde] als aannemer de verbouwing van de woning van [appellant] te [woonplaats a] heeft gerealiseerd volgens de door [appellant] ontwikkelde PIAF-methode (verder: de overeenkomst).
( b) In september 2010 is lekkage geconstateerd. Vanaf 21 september 2010 hebben partijen elkaar diverse e-mails en brieven gestuurd die verband houden met de geconstateerde lekkages en het verhelpen daarvan.
( c) [geïntimeerde] heeft [appellant] op 20 juli 2011 een proces-verbaal van oplevering van 11 juli 2011 gestuurd met enkele opleverpunten en de overeengekomen oplossingen daarvoor. [appellant] heeft de juistheid van dat proces-verbaal bij e-mail van 22 juli 2011 bevestigd.
( d) [appellant] heeft vervolgens, onder meer per e-mail van (eveneens) 22 juli 2011, wederom geklaagd over de lekkage.
( e) [appellant] heeft [geïntimeerde] op 13 februari 2013 een e-mail gestuurd met de volgende inhoud:
“(…) Je gaf aan op zéér korte termijn een grondige opname te doen om vervolgens een afspraak te maken om de oplossing door te spreken en uit te voeren. Ondertussen zijn we een maand verder en is het stil gebleven. Dit is bepaald niet mijn idee van een zeer korte termijn. Mede gelet op het lang slepende karakter en het feit dat ik er elke keer achteraan moet blijven gaan, wil ik nu binnen 2 weken duidelijkheid omtrent de oplossing en een planning van de werkzaamheden. Wordt de termijn niet gehaald dan zal ik een andere aannemer inschakelen om de lekkage en de vervolgschade van de lekkages op te lossen. En alle kosten zal ik verhalen op [geïntimeerde] . Maar ik neem aan dat dit niet nodig zal zijn? (…)”
( f) [appellant] heeft [geïntimeerde] per brief van 14 september 2013 gesommeerd aansprakelijkheid te erkennen voor onder meer de lekkage en deze te herstellen. [geïntimeerde] heeft [appellant] per brief van 18 oktober 2013 laten weten elke aansprakelijkheid van de hand te wijzen.
( g) In dit geding vorderde en vordert [appellant] van [geïntimeerde] , voor zover in hoger beroep van belang en afgezien van de kostenveroordeling:
I. partiële ontbinding van de overeenkomst in die zin dat [appellant] niet meer gehouden is [geïntimeerde] toe te staan deugdelijke herstelwerkzaamheden uit te voeren, alsmede veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat, met rente en
II veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 832,54 ter vergoeding van de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, met rente.
Na verweer van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld, daartoe oordelend, kort gezegd, dat de vorderingen ingevolge art. 7:761 lid 1 BW zijn verjaard.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken, overweegt het hof het volgende. In zijn inleidende dagvaarding is [appellant] vooral ingegaan op (aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor) de lekkage van het dak. Daarnaast echter heeft hij tekortkomingen van [geïntimeerde] gesteld ter zake van, kort gezegd, de kozijnen bij de tuindeuren, de dakgoot aan de noordzijde, de windveer en het stucwerk. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, zoals in het bijzonder uit overweging 3.2 maar ook uit de beoordeling blijkt, alleen het oog gehad op het geschil van partijen met betrekking tot de lekkage van het dak. Aannemelijk is dat de rechtbank - op grond van de namens [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg gedane uitlating over het mindere gewicht van die andere tekortkomingen ten opzichte van die in verband met de lekkage en/of de bij die gelegenheid namens hem gegeven toelichting op de gevorderde partiële ontbinding en vermogensschade - ervan is uitgegaan dat die andere gestelde tekortkomingen geen rol meer speelden. Wat daarvan verder zij, nu [appellant] er niet over heeft geklaagd dat de rechtbank niet is ingegaan op de andere door hem gestelde tekortkomingen dan die met betrekking tot de lekkage aan het dak, gaat ook het hof er van uit dat deze niet (langer) aan de vorderingen van [appellant] ten grondslag zijn gelegd. Zij zullen dan ook buiten beschouwing blijven.
3.3.1.
De grieven van [appellant] , die gezamenlijk kunnen worden besproken, houden in dat de rechtbank het beroep op verjaring van [geïntimeerde] ten onrechte heeft gehonoreerd.
3.3.2.
Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat partijen een overeenkomst van aanneming van werk hebben gesloten in de zin van art. 7:750 lid 1 BW, dat het werk op 11 juli 2011 is opgeleverd en dat ingevolge art. 7:761 lid 1 BW de te dezen geldende verjaringstermijn van twee jaar is gaan lopen op 22 juli 2011, omdat [appellant] die dag bij de onder 3.1 (d) genoemde e-mail over de lekkage heeft geklaagd. Het hof is tevens van oordeel dat de onder 3.1 (e) weergegeven e-mail van 13 februari 2013, waarvan de rechtbank overigens geen kennis had ten tijde van het bestreden vonnis, een stuitingshandeling is als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Deze e-mail is immers te beschouwen als een schriftelijke aanmaning althans een schriftelijke mededeling waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming, waaronder eventuele schadevergoeding, voorbehoudt. Anders dan [geïntimeerde] meent, heeft [appellant] hem met deze e-mail voldoende duidelijk gemaakt dat hij zich het recht voorbehield nakoming te vorderen van de door [geïntimeerde] uit te voeren werkzaamheden, te weten het herstel van de – volgens hem – als gevolg van die werkzaamheden ontstane lekkages: [appellant] schrijft in die e-mail een andere aannemer te zullen inschakelen om de lekkage en de gevolgschade daarvan op te lossen (en de kosten daarvan op [geïntimeerde] te zullen verhalen), indien niet binnen twee weken duidelijkheid bestaat over klaarblijkelijk, de oplossing van de lekkage en de daartoe vereiste (door [geïntimeerde] uit te voeren) werkzaamheden. Gelet, voorts, op de datum van de inleidende dagvaarding, 7 november 2014, minder dan twee jaar na de e-mail van 13 februari 2013, zijn de vorderingen van [appellant] dus niet verjaard en zijn de grieven gegrond. Alle overige stellingen van partijen met betrekking tot deze kwestie kunnen onbesproken blijven.
3.4.
Het hof zal nu overgaan tot een inhoudelijke behandeling van de vorderingen van [appellant] .
3.5.
[appellant] legt aan zijn vorderingen allereerst ten grondslag dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst niet is nagekomen omdat hij, in weerwil van het ten behoeve van de verbouwing van de woning van [appellant] gemaakte bestek en de bijbehorende detailtekeningen, geen zogeheten EPDM-laag op de door [geïntimeerde] gelegde dakplaten heeft aangebracht. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd, kort gezegd, dat hij tot het aanbrengen van een EPDM-laag niet was gehouden. Het hof oordeelt als volgt.
3.6.
Bij conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde] onweersproken gesteld dat hij [appellant] op 27 januari 2010 een eerste offerte heeft uitgebracht, dat daarin was opgenomen dat hij de dakbedekking zou leveren en monteren en dat die dakbedekking op grond van het bij die offerte behorende bestek (verder: het bestek) zou bestaan uit isobouw slimfix Rc 7,5m2 K/W. Dit alles vindt overigens bevestiging in de punten 3.15 en 6.2 van die (als productie 2 bij die conclusie overgelegde) eerste offerte en de punten 09.01 en 10.05 van het (als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde) bestek. Voorts heeft [geïntimeerde] bij die conclusie onweersproken gesteld dat in de door partijen op 26 februari 2010 ondertekende (tweede) offerte is opgenomen dat [geïntimeerde] dakplaten zou aanbrengen maar niet zou leveren. Dit vindt zijn bevestiging in de punten 3.14 en 6.1 van die (als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde) offerte. Tegen deze achtergrond heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd weerspro-ken de eveneens bij conclusie van antwoord door [geïntimeerde] geponeerde (en met de producties 4 en 5 ten dele ook geadstrueerde) stellingen dat de door hem in het bestek omschreven dakplaten niet voldeden aan de wensen van [appellant] , dat laatstgenoemde zelf naar dakplaten ging zoeken die binnen zijn PIAF-methodiek pasten, dat [appellant] toen voor de Duitse – in Nederland niet gangbare – IsoBouw S-DIFF-platen heeft gekozen en dat [geïntimeerde] bij e-mail van 15 april 2010, ook verstuurd naar de architect van [appellant] , van IsoBouw Dämmtechniek GmbH (verder: IsoBouw), de Duitse leverancier van die platen, nieuwe bevestigingsinstructies met een nieuwe detailtekening heeft ontvangen. Bij gebreke van indicaties voor het tegendeel acht het hof niet relevant of dit al dan niet een standaard brochure was, al blijkt uit genoemde e-mail van 15 april 2010 genoegzaam dat het hier om “maatwerk” gaat. Ten slotte heeft [appellant] niet betwist – en het blijkt ook uit de bij genoemde e-mail van 15 april 2010 gevoegde bijlage – dat op die nieuwe detailtekening geen EPDM-laag is vermeld. Dit laatste geldt overigens ook met betrekking tot de
“Detaillösungen”, de bijlage bij de e-mail van de architect van [appellant] aan [geïntimeerde] van 25 maart 2010 (het betreft hier een door die architect naar [geïntimeerde] doorgestuurde e-mail van IsoBouw van 23 maart 2010), waarop [appellant] in genoemde akte kennelijk (ook) het oog heeft.
3.7.
Als [geïntimeerde] aanvankelijk al op grond van het bestek was gehouden een EPDM-laag op de dakplaten aan te brengen, zoals [appellant] stelt en hij betwist, dan is die verplichting naar het oordeel van het hof komen te vervallen als gevolg van de keuze van [appellant] voor andere – niet door [geïntimeerde] te leveren – dakplaten en de daaruit voortvloeiende nieuwe bevestigingsinstructies met de nieuwe detailtekening, waarop de EPDM-laag ontbrak. Nu [geïntimeerde] de dakplaten niet meer hoefde te leveren, lag zozeer voor de hand dat dit ook zou gelden voor de daarop aan te brengen EPDM-laag dat [appellant] hetzij die laag zelf had moeten aanschaffen opdat [geïntimeerde] deze zou kunnen aanbrengen, hetzij uitdrukkelijk had moeten bedingen (en in de offerte laten verwerken) dat [geïntimeerde] de EPDM-laag (wel) zou leveren. Het een noch het ander is gesteld of gebleken. Dit alles wordt niet anders als die dakplaten, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist, in overleg met [geïntimeerde] zijn gekozen en door deze zijn goedgekeurd. Ten slotte neemt het hof nog het volgende in aanmerking. In het (als productie 12 bij conclusie van antwoord overgelegde) rapport van EBMC Nederland B.V. (verder: EBMC) van 16 oktober 2013, dat in zoverre door [appellant] niet (gemotiveerd) is betwist, wordt opgemerkt dat, voor zover EBMC heeft waargenomen, [geïntimeerde] de dakplaten heeft aangebracht conform de instructies van IsoBouw. Ook blijkt uit dat rapport dat IsoBouw een
Vordeckbahnvoorschrijft. Bij deze stand van zaken heeft [appellant] bij zijn akte in appel onvoldoende duidelijk en gemotiveerd gesteld dat een
Vordeckbahnhetzelfde is als een EPDM-laag, terwijl hij bovendien niet heeft gesteld dat en waarom dit [geïntimeerde] bekend was althans bekend had moeten zijn.
3.8.
Op grond van het voorgaande wordt verworpen de door [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegde stelling dat [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst was gehouden een EPDM-laag op het dak aan te brengen.
3.9.
[appellant] heeft, voorts, aangevoerd dat [geïntimeerde] de verplichting heeft geschonden hem te waarschuwen voor het feit dat hij – op grond van de instructies van IsoBouw en in weerwil van het bestek – geen EPDM-laag op de dakplaten zou aanbrengen. Deze stelling wijst het hof van de hand, omdat [geïntimeerde] op grond van de onder 3.7 genoemde e-mail van de architect van [appellant] van 25 maart 2010 mocht aannemen dat dit niet-aanbrengen van een EPDM-laag met instemming en medeweten van [appellant] gebeurde. Daar komt nog bij dat [appellant] , in het licht van het feit dat EMBC in haar onder 3.7 genoemde rapport (pagina 7, onder b) kritisch is over de toepassing van EPDM in dit geval, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de door hem gestelde waarschuwingsplicht van [geïntimeerde] zou moeten worden aangenomen. Omdat niet vaststaat dat het aanbrengen van EPDM op de dakplaten afdoende zou zijn geweest tegen lekkages, kan aan het voorgaande niet afdoen of [geïntimeerde] , zoals [appellant] stelt maar [geïntimeerde] betwist, wist dat op ten minste een gedeelte van de dakplaten geen dakpannen maar (door een derde) slechts zonnepanelen zouden worden gelegd en dat in zoverre ter plaatse geen met het oog op het voorkomen van lekkage van belang zijnd “gesloten systeem” aanwezig zou zijn.
3.10.
Indien [appellant] aan zijn vorderingen ook nog ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerde] de werkzaamheden aan het dak anderszins ondeugdelijk heeft uitgevoerd, heeft hij die stelling onvoldoende feitelijk toegelicht en onderbouwd.
3.11.
Voor zover [appellant] zich bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg door partijen in maart 2012 gemaakte nadere afspraken zelfstandig aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, heeft te gelden dat hij geen grief heeft gericht tegen de omstandigheid dat in het bestreden vonnis die grondslag van zijn vorderingen niet is besproken. Duidelijk is daarbij dat het door de rechtbank gehonoreerde verjaringsverweer van [geïntimeerde] niet ziet op deze nadere (gestelde) afspraken maar slechts op de oorspronkelijke overeenkomst.
3.12.
[appellant] heeft in hoger beroep geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.13.
De conclusie is dat de vorderingen van [appellant] terecht zijn afgewezen en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd, ook al verwerpt het hof het door [geïntimeerde] gedane en door de rechtbank gehonoreerde beroep op verjaring. [appellant] zal, als in het ongelijk gesteld, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, tot op heden begroot op € 311,= voor verschotten, € 894,= voor salaris van de advocaat en € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alles te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na heden respectievelijk de betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, R.J.M. Smit en J.F. Aalders en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2017.