3.5.Het hof is echter van oordeel dat [appellante] , tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stellingen door NYP, ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar kinderen, die vennoot zijn van de vof, de bedrijfsruimte dringend nodig hebben voor eigen gebruik. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.5.1.In het door [appellante] in hoger beroep in het geding gebrachte rapport van IMK Intermediair B.V. (hierna: het IMK) van 28 juli 2016 over een vestigingsplaatsonderzoek staat onder meer dat de eerste Landing Strip collectie bestaat uit een skinny jeans in maat 36 tot 42, die in negen verschillende uitvoeringen en kleuren beschikbaar is, dat in de toekomst ook modeaccessoires zullen worden ontworpen en dat dergelijke producten, met als aanvulling modische bovenkleding, een belangrijk omzetaandeel vormen. Het IMK geeft in het hoofdstuk ‘Omzetprognose’ te kennen dat bij de berekeningen is uitgegaan van een snelle uitbreiding van het assortiment met meerdere jeansmodellen, bovenkleding en modeaccessoires. Bij pleidooi heeft [appellante] , kennelijk in dit verband, als productie 35 in het geding gebracht ‘The List of Additional Products’, met bijlagen. Daaruit valt af te leiden dat zij contact heeft gelegd met leveranciers van bovenkleding en modeaccessoires met wie zij in onderhandeling is, dan wel contracten heeft gesloten. Zij heeft echter niet toegelicht hoe zich dit verhoudt tot de franchiseformule van Landing Strip en de verplichtingen van de vof als franchisenemer op grond van artikel 7 van de franchiseovereenkomst. Het geven van een toelichting had gelet op het desbetreffende verweer van NYP op haar weg gelegen. Bij gebreke van deze toelichting is niet duidelijk in hoeverre [appellante] daadwerkelijk de mogelijkheid zal hebben om over te gaan tot een door het IMK bij de berekeningen tot uitgangspunt genomen snelle uitbreiding van het assortiment. Evenmin is duidelijk wat het eventueel uitblijven van deze snelle uitbreiding zou betekenen voor de omzetprognose.
3.5.2.NYP heeft ook de door [appellante] in hoger beroep in het geding gebrachte aangepaste cijfers bij het businessplan van de vof gemotiveerd bestreden. Zo heeft NYP erop gewezen dat [appellante] weliswaar stelt een hogere huur te zullen ontvangen van de vof dan zij ontvangt van NYP, maar daarbij de fiscaal uiteenlopende aspecten van verhuur aan NYP enerzijds en verhuur aan de eigen vof anderzijds over het hoofd ziet. Wanneer deze in aanmerking worden genomen, blijkt dat [appellante] bij verhuur aan de vof ruim € 13.000,= netto minder zou overhouden dan de huur die zij thans van NYP ontvangt, aldus NYP.
3.5.3.[appellante] heeft op haar beurt gesteld dat zij op dit moment niet woonachtig is in Nederland en dat het er niet naar uitziet dat Nederland haar formele woonadres zal worden. Zij heeft wel een woning in Nederland en zal daar ongetwijfeld meer gaan verblijven. Haar dochter wordt bedrijfsleider van de winkel, waardoor de aanwezigheid van [appellante] niet iedere dag nodig is. Het is dus, volgens [appellante] , te kort door de bocht om te stellen dat de inkomsten uit de bedrijfsruimte van de ene naar de andere (fiscale) box gaan, omdat dat stelsel niet op haar van toepassing is.
3.5.4.Ook deze stellingen van [appellante] roepen meer vragen op dan zij beantwoorden. Wat de fiscale gevolgen zullen zijn van verhuur aan haar eigen vof, blijft in nevelen gehuld. [appellante] heeft in ieder geval niet betwist dat zij onder het Nederlandse fiscale regime netto minder huur zal genereren wanneer ze de bedrijfsruimte verhuurt aan haar vof in plaats van aan NYP. Het had op haar weg gelegen nader in te gaan op het toepasselijke fiscale regime en de gevolgen daarvan voor de inkomsten uit verhuur aan haar vof. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar rekening. Een en ander doet afbreuk aan de betekenis die aan de in het geding gebrachte cijfers kan worden gehecht.
3.5.5.Voorts is onduidelijk hoe [appellante] zich voorstelt de winkel in de bedrijfsruimte feitelijk te gaan exploiteren. Zij stelt dat het niet nodig is dat zij iedere dag in de winkel is, omdat [dochter appellante] bedrijfsleider wordt. [dochter appellante] heeft bij pleidooi in hoger beroep echter verklaard dat zij direct na haar middelbare school de mode-industrie is ingegaan, daarbij heeft gewerkt als assistent-styliste voor tijdschriften en een aantal collecties heeft ontworpen. Ervaring met leiding geven heeft zij niet, zo verklaart [dochter appellante] zelf. Ook dit wekt gerede twijfel aan de haalbaarheid van de plannen van [appellante] en de vof.
3.5.6.Aan [appellante] kan worden toegegeven dat niet van doorslaggevend belang hoeft te zijn volgens welke formule zij de winkel zou willen exploiteren, maar zij heeft ter onderbouwing van haar opzegging wegens dringend eigen gebruik expliciet gewezen op de franchiseformule van Landing Strip en de in 2015 door haar vof (waarvan de naam verwijst naar die formule) gesloten franchise-overeenkomst. Dan ligt het – omdat zij haar stelling dat sprake is van dringend nodig hebben voor eigen gebruik nu eenmaal zal moeten baseren op voldoende specifieke, concrete feiten – ook voor de hand dat bij de beoordeling van de vraag of het gestelde dringend eigen gebruik van de bedrijfsruimte aannemelijk is, mede acht wordt geslagen op (de achtergronden van) de franchisegever, Landing Strip Ltd. [appellante] heeft erkend dat zij in eerste aanleg geen juiste informatie heeft verstrekt over het aantal winkels dat werkt volgens de Landing Strip formule. Hoewel zij in de memorie van grieven tot uitdrukking heeft gebracht dat Landing Strip een winkel had geopend in Zwitserland en dat op korte termijn een winkel zou worden geopend in Oostenrijk, is bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gebleken dat dat (vooralsnog) op niets is uitgelopen. Volgens [appellante] is de winkel in Zwitserland een jaar open geweest. Daargelaten de juistheid van deze gemotiveerd betwiste stelling, staat in ieder geval vast dat deze winkel ten tijde van het pleidooi in hoger beroep was gesloten en de winkel in Oostenrijk (nog) niet was geopend. [appellante] heeft voorts niet betwist dat een aantal van door haar in eerste aanleg en hoger beroep opgegeven adressen van winkels die volgens de Landing Strip formule zouden worden geëxploiteerd, bij panden hoorden die eigendom zijn van haar echtgenoot, W. Herwegh Vonk, een investeerder in vastgoed. Zij heeft evenmin betwist dat inmiddels alle adressen van winkels van de website van Landing Strip zijn verwijderd.
3.5.7.Wat er ook zij van de schriftelijke verklaring van de directeur van Landing Strip Ltd, [Y] , zakenpartner en vriend van de echtgenoot van [appellante] , op grond van de stellingen van [appellante] is niet aannemelijk geworden dat de opening van een jeanswinkel op basis van de franchiseformule van Landing Strip in de bedrijfsruimte een haalbaar voornemen is. Haar stelling dat zij zo nodig een jeanswinkel wil beginnen met een andere franchiseformule is dermate vaag, dat daaraan geen wezenlijke betekenis kan worden toegekend.
3.5.8.De conclusie is dat de grieven 2 tot en met 5 falen.