ECLI:NL:GHAMS:2018:1254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
200.212.101/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invaliditeitspensioen werknemer in de bouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer in de bouw, hier aangeduid als [appellant], die in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De werknemer, die arbeidsongeschikt is geraakt, vordert een hoger invaliditeitspensioen dan het hem toegekende pensioen, dat is gebaseerd op het WAO-dagloon. De kantonrechter heeft zijn vorderingen afgewezen, en [appellant] heeft grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de hoogte van het invaliditeitspensioen conform de reglementen is vastgesteld en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij aanspraak kan maken op een hoger pensioen gebaseerd op zijn laatstverdiende loon. Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. De primaire en subsidiaire vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.212.101/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5123431 CV EXPL 16-17507
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 april 2018
inzake:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats ] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. T.P. Boer te Arnhem,
tegen:
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende [appellant] en Bpf genoemd.
1.2
Bij dagvaarding van 13 maart 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 19 december 2016 door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder voormeld zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en Bpf als gedaagde.
1.3
[appellant] heeft bij memorie twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn onder 3.2 weer te geven vorderingen met veroordeling van Bpf in de kosten van de procedure in beide instanties, een ander uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Bpf heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in appel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 dagen na de datum van dit arrest en voorts te vermeerderen met nakosten eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 dagen na de datum van dit arrest.
1.5
Partijen hebben de zaak doen bepleiten ter zitting van het hof van 23 februari 2018, [appellant] door zijn voornoemde advocaat en Bpf door mr. B. Degelink, advocaat te Amsterdam. Zij hebben zich daarbij bediend van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Partijen hebben bij die gelegenheid vragen van het hof beantwoord.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis onder “Feiten” (1.1 tot en met 1.5) de feiten vastgesteld die hij bij zijn beslissing tot uitgangspunt heeft genomen. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof hiervan uitgaat.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.1. [appellant] is als werknemer in de bouw en verplicht deelnemer in Bpf, de pensioenuitvoerder van het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de sector bouwnijverheid, op 12 november 2003 arbeidsongeschikt geraakt. Met ingang van 21 mei 2007 is [appellant] 15-25 procent arbeidsongeschikt verklaard en is hem een loondervingsuitkering toegekend (ter grootte van veertien procent van zijn dagloon), gevolgd door een vervolguitkering ingevolge de WAO met ingang van 21 mei 2008. Ter gelegenheid van de pleidooien in appel heeft [appellant] , desgevraagd, verklaard dat hij inmiddels volledig arbeidsongeschikt is verklaard.
3.1.2
Op grond van artikel 39 van het sinds 2009 geldende Pensioenreglement Bouwnijverheid heeft een deelnemer, die een vervolguitkering ontvangt ingevolge de WAO, vanaf de dag waarop de vervolguitkering is toegekend recht op een invaliditeitspensioen (hierna: IP). Vóór 2009 werd datzelfde recht toegekend in artikel 12 van het destijds geldende Reglement Invaliditeitspensioen. In beide reglementen is bepaald dat de invaliditeitspensioengrondslag het WAO-dagloon is, verminderd met de daarin begrepen vakantietoeslag, en dat het jaarlijkse IP wordt vastgesteld als een percentage van de invaliditeitsgrondslag verminderd met de vervolguitkering ingevolge de WAO en daarna vermenigvuldigd met 261.
3.1.3
Bpf heeft [appellant] vanaf 21 mei 2008 een IP toegekend overeenkomstig het bepaalde in de reglementen.
3.2
[appellant] vordert in deze procedure (na vermindering van eis bij conclusie van repliek):
primairBpf te veroordelen tot vergoeding van IP onder het reglement/polis gebaseerd op het laatstverdiende loon over de periode van mei 2008 tot aan de dag van de inleidende dagvaarding en
subsidiairBpf te veroordelen tot vergoeding van het IP uitgaande van de pensioengrondslag als bedoeld in het reglement aldus zonder aftrek van franchise over de periode van mei 2008 tot aan de dag van de inleidende dagvaarding.
Hij stelt ter ondersteuning van zijn vordering dat hij aanspraak kan maken op IP waarvan de hoogte wordt vastgesteld aan de hand van het laatste door [appellant] voor zijn arbeidsongeschiktheid verdiende loon inclusief alle daartoe behorende componenten en dat het IP niet berekend moet worden uitgaande van het voor hem geldende WAO-dagloon, zoals Bpf doet.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] bij het vonnis afgewezen. Hij heeft daartoe met betrekking tot de primaire vordering overwogen dat het standpunt van [appellant] geen steun vindt in de regelingen omtrent het vaststellen van de hoogte van het IP, waarin immers wordt uitgegaan van het WAO-dagloon en niet van het laatstverdiende loon. De kantonrechter heeft ten aanzien van de subsidiaire vordering overwogen dat [appellant] niet heeft toegelicht waaruit volgt dat bij de berekening van de hoogte van het IP een franchise wordt betrokken.
Tegen voornoemde beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van [appellant] , die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
3.4
Het hof stelt voorop dat geen grief gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat het standpunt van [appellant] geen steun vindt in de regelingen met betrekking tot de berekening van de hoogte van het IP, waarin wordt uitgegaan van het WAO-dagloon. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep is zijdens [appellant] bevestigd dat hij zijn onderhavige aanspraken niet ontleent aan de hiervoor besproken reglementen.
3.5
[appellant] betoogt dat hij desondanks aanspraak kan maken op een hoger IP (niet afgeleid van zijn WAO-dagloon maar van zijn laatste loon, waarin alle looncomponenten zijn begrepen) omdat hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat alle looncomponenten (waaronder toeslag meewerkend voorman, kleedgeld, zitgeld en vakantiebonnen), waarop hij recht had toen hij in 2003 ziek werd, in aanmerking zouden worden genomen bij de bepaling van de hoogte van het loon dat de basis vormde voor de berekening van zijn IP. [appellant] beroept zich in dit verband op de website van Bpf, waarop is vermeld dat het IP aanvult “tot uw laatste loon voordat u ziek werd” en op een overeenkomstige mededeling van iemand van (de administrateur van) Bpf die hem vóór 2003 thuis heeft bezocht om hem en zijn vrouw uitleg te geven over zijn pensioenrechten en de financiële situatie in het geval dat [appellant] arbeidsongeschikt zou raken.
3.6
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Op de door hem voorgestane afwijking van de genoemde reglementen - in die zin dat hij aanspraak zou kunnen maken op een hoger IP dan uit die reglementen voortvloeit – zou [appellant] alleen dan recht hebben indien door Bpf of iemand namens Bpf bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen zou zijn gewekt dat hij in het geval van arbeidsongeschiktheid dat hoger IP zou krijgen. Dat vertrouwen kan niet zijn opgewekt door de website van Bpf. Het begrip “laatste loon voordat u ziek werd” is onvoldoende concreet om daaruit te kunnen afleiden dat daartoe ook looncomponenten behoren, die geen deel uitmaken van het WAO-dagloon. De onderhavige mededeling op de website van Bpf kan daarom niet los worden gezien van hetgeen over het in aanmerking te nemen loon in de toepasselijke reglementen is vastgelegd. Daarin wordt, zoals hiervoor is verwogen, uitdrukkelijk bepaald dat het WAO-dagloon de basis is voor het IP. Tegenover de uitdrukkelijke betwisting door Bpf dat zij of haar administrateur mensen in dienst heeft die huisbezoeken afleggen bij haar deelnemers, heeft [appellant] zijn stelling dat hij door iemand van of namens Bpf thuis is bezocht en dat hem bij die gelegenheid een concrete toezegging is gedaan dat hij in het geval van arbeidsongeschiktheid het door hem bedoelde hoger IP zou krijgen onvoldoende onderbouwd. Desgevraagd kon [appellant] ter gelegenheid van de pleidooien in appel de naam van de bezoeker noch het tijdstip van het door hem gestelde bezoek noemen.
3.7
Aan het vooroverwogene voegt het hof nog toe dat [appellant] , ook in hoger beroep, zijn vordering niet heeft gesubstantieerd in die zin dat hij concreet heeft aangegeven welke looncomponenten niet in het voor hem berekende WAO-dagloon (en dus in het daarvan afgeleide IP) zijn verwerkt. Dat had van hem verwacht mogen worden nu het WAO-dagloon wordt vastgesteld op basis van al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten en [appellant] niet stelt dat het voor hem geldende WAO-dagloon uitgaande van de voor de vaststelling daarvan geldende regels te laag is vastgesteld.
3.8
De conclusie is dat de primaire vordering van [appellant] bij het vonnis terecht is afgewezen en in hoger beroep evenmin toewijsbaar is.
3.9
[appellant] heeft ook in appel zijn stelling dat Bpf bij de berekening van het hem toekomende IP ten onrechte een franchise in aanmerking heeft genomen, niet toegelicht, zoals op zijn weg had gelegen. De subsidiaire vordering is derhalve ook in appel niet toewijsbaar.
3.1
Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Dit zal worden bekrachtigd.
3.11
[appellant] wordt als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in appel tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bpf begroot op € 716,- voor verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,-- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,-- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, al deze bedragen te verhogen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de betekeningsdatum;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, A.M.A. Verscheure en M.L.D. Akkaya en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 april 2018.