Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.V.O.F. RESTAURANT LA CASA DE MICHAEL,
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
arbeidsovereenkomst opzeggen’ aan [appellant] meegedeeld: ‘
Naar aanleiding van ons gesprek van vandaag 28 maart 2016, wens ik deze gesprek (…) schriftelijke te bevestigen. U werkt bij ons sinds 01 maart 2016 met een proeftijd van een maand volgens artikel 2 van uw arbeidsovereenkomst. Via deze wil ik u informeren dat uw arbeidsovereenkomst eindigt vandaag 28 maart in de proeftijd. (…) Dank u voor de samenwerken, en wens u veel succes.’
incidentele beroepgericht, zoals namens La Casa c.s. tijdens de onder 1 genoemde mondelinge behandeling op vraag van het hof is verduidelijkt. Het incidentele beroep gaat er echter aan voorbij dat de bestreden veroordeling van La Casa c.s. tot betaling van € 1.830,- netto aan achterstallig loon, een uitdrukkelijke beslissing inhoudt die op het desbetreffende geschilpunt een einde heeft gemaakt aan het geding. Ten aanzien van die veroordeling kon hoger beroep tegen de tussenbeschikking daarom slechts worden ingesteld binnen de in artikel 358, tweede lid, Rv bepaalde termijn van drie maanden, dus uiterlijk op 28 februari 2017. Deze termijn is overschreden, zodat La Casa c.s. niet-ontvankelijk zijn in het incidentele beroep. Het hof zal aldus beslissen.
principale beroepis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter erop neerkomend dat La Casa, door middel van een mededeling van [geïntimeerde sub 3] aan het slot van het onder 3.4 genoemde gesprek op 28 maart 2016, [appellant] op staande voet heeft ontslagen en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen hierdoor rechtsgeldig is geëindigd. Het beroep strekt tevens tot toewijzing van het gewijzigde verzoek van [appellant] erop neerkomend primair, dat La Casa c.s. zullen worden veroordeeld tot betaling van het loon van [appellant] vanaf 28 maart 2016 tot aan het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst, en subsidiair, dat La Casa c.s. zullen worden veroordeeld tot betaling van het loon van [appellant] vanaf 28 maart 2016 tot en met 31 augustus 2016, in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke verhoging bedoeld in artikel 7:625 BW en met de wettelijke rente. Met
grief 1 in het principale beroepbestrijdt [appellant] dat hem ontslag op staande voet zoals door de kantonrechter aangenomen is verleend. Het hof overweegt daarover als volgt.
Er is op 28 maart 2016 niet met mij gesproken over ontslag. [ [geïntimeerde sub 3] ] zei mij: ik zie je morgen om 16.00 [uur].’ De gestelde bedreiging met een mes staat bovendien op gespannen voet met de verklaring van een van de politieagenten die zich op 28 maart 2016 naar het restaurant hebben begeven, welke agent als getuige in eerste aanleg heeft verklaard dat sprake was van ‘
een welles/nietes verhaal’, waarbij [appellant] en een andere werknemer ieder zeiden door de ander met de dood te zijn bedreigd. De agent heeft verder verklaard ook met de eigenaar (het hof begrijpt: [geïntimeerde sub 3] ) te hebben gesproken: ‘
Die zat er, vond ik, wat afzijdig en kalmpjes bij. (…) Hij zei dat hij niets wist van spanningen en dat hij verbaasd was dat zich dit had afgespeeld. Met de eigenaar heb ik toen de afspraak gemaakt dat zij dit met het personeel onderling zouden oplossen. (…) Wij zijn toen weggegaan. We hebben alles rustig achtergelaten.’
grief 1 in het principale beroepgegrond is. De overige grieven in dat beroep behoeven, bij gebrek aan voldoende belang, niet te worden besproken.