ECLI:NL:GHAMS:2018:1851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.172.338/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk onder toepasselijkheid van Turks recht en betalingsverplichtingen van de opdrachtgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen Brener İnşaat Taahhüt A.S. en Hotel Downtown B.V. over de uitvoering van aannemingswerkzaamheden onder Turks recht. De partijen hebben verschillende overeenkomsten gesloten, waaronder een projectovereenkomst en een hoofdovereenkomst, waarbij Brener werkzaamheden voor het hotel zou verrichten. De betalingsverplichtingen van de opdrachtgever, Downtown, stonden ter discussie, evenals een tegenvordering van Downtown wegens vertragingsschade en gebreken. Het hof heeft vastgesteld dat Brener recht heeft op betaling van een bedrag van € 145.900,=, maar heeft de vordering van Downtown tot schadevergoeding wegens te late oplevering en gebreken afgewezen. Het hof heeft ook een comparitie gelast om nadere inlichtingen te verkrijgen over de schadevordering van Downtown. De zaak is complex door de verschillende overeenkomsten en de toepassing van Turks recht, wat de beoordeling van de betalingsverplichtingen en de vorderingen van beide partijen bemoeilijkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.172.338/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/538133/HA ZA 13-302
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juni 2018
inzake
de rechtspersoon naar het recht van Turkije
BRENER INŞAAT TAAHHÜT A.S.,
gevestigd te Istanbul (Turkije),
appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Sarioglu te Amsterdam,
t e g e n
HOTEL DOWNTOWN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Öntas te Schiphol-Rijk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom Brener en Downtown genoemd.
Het hof heeft op 5 september 2017 een tweede tussenarrest uitgesproken.
Vervolgens hebben partijen ter zitting van 22 februari 2018 hun zaak aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten. Bij deze gelegenheid heeft Brener nadere producties in het geding gebracht en heeft Downtown haar eis gewijzigd.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
In het tussenarrest van 5 september 2017 heeft het hof geoordeeld dat Brener in haar hoger beroep kan worden ontvangen, evenals Downtown in haar incidentele appel. Thans, na de voormelde pleidooien, kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van de zaak.
2.2.
De rechtbank heeft in de overwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis de feiten vermeld waarvan zij is uitgegaan. Met de
grieven 1 en 2 in principaal appelbetoogt Brener dat de vaststelling onder 2.2 op onderdelen onjuist is. Het hof zal daarmee in het navolgende rekening houden. De grieven kunnen echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
2.3.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
( a) Brener is een bouwbedrijf dat zich bezighoudt met projectontwikkeling en aanne-mingswerkzaamheden. Downtown is een onderneming die het Grand Hotel Downtown (hierna: het hotel) exploiteert aan de [adres] .
( b) Op 12 december 2011 hebben partijen een overeenkomst gesloten (verder: de projectovereenkomst) op grond waarvan Brener, kort gezegd, een ontwerp in 3-D zou maken voor de inrichting en exploitatie van het hotel, tegen betaling van een bedrag van € 24.000,= “+ BTW”. Brener heeft de overeenkomst uitgevoerd. Zij heeft een door Downtown gedane betaling van € 12.000,= op het bedrag van € 24.000,= (exclusief btw) in mindering gebracht.
( c) Op 28 maart 2012 hebben partijen een tweede overeenkomst gesloten (verder: de hoofdovereenkomst) op grond waarvan Brener aanneemwerk zou verrichten ten aanzien van de productie, het vervoer, de montage en de plaatsing van het in een bijlage opgenomen meubilair voor het hotel, tegen betaling van een bedrag van € 310.000,=. De overeengekomen oplevertermijn is zestig dagen na ondertekening van de overeenkomst.
( d) Op 10 mei 2012 hebben partijen een aanvullende overeenkomst gesloten (verder: de aanvullende overeenkomst, in de stukken ook wel ‘het protocol’ genoemd) op grond waarvan Brener een aantal in die overeenkomst genoemde (aanvullende) verbouwingswerkzaamheden in het hotel zou verrichten tegen betaling van een bedrag van ‘bij benadering’ € 190.580,=. De overeengekomen oplevertermijn is negentig dagen na ondertekening van de overeenkomst.
( e) Op alle voornoemde overeenkomsten is Turks recht van toepassing.
( f) De werkzaamheden van Brener zijn gestart in april 2012 en hebben geduurd tot eind september 2012.
( g) Tussen partijen zijn problemen ontstaan over de uitvoering en financiële afwikkeling van de hoofdovereenkomst en de aanvullende overeenkomst. Op 6 februari 2013 heeft Brener ten laste van Downtown conservatoir beslag gelegd onder een bank en op roerende zaken in het hotel.
( h) In eerste aanleg heeft Brener in conventie na vermindering van eis van Downtown ten titel van nakoming de betaling gevorderd van een bedrag van € 410.411,96 met rente. In reconventie heeft Downtown van Brener de betaling gevorderd van een schadevergoeding van € 264.641,= wegens niet of te late oplevering en van € 333.500,= wegens gebreken. Tevens heeft Downtown de opheffing van voormeld beslag gevorderd. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen over en weer afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
2.4.1.
Grief 1 in incidenteel appelhoudt in dat de rechtbank in rov 4.2 van het bestreden vonnis ten onrechte ervan is uitgegaan dat Downtown Brener in totaal (in mindering op de uit hoofde van de hoofdovereenkomst en de aanvullende overeen-komst verschuldigde aanneemsommen) een bedrag van € 371.000,= heeft betaald. Volgens Downtown heeft zij hierop in totaal € 389.500,= betaald. Zij voert daartoe aan dat zij i) naast de girale betalingen een bedrag van € 5.000,= contant heeft voldaan en ii) een bedrag van € 12.000,= heeft betaald dat Brener ten onrechte heeft toegerekend aan de projectovereenkomst, reden waarom het er voor moet worden gehouden dat zij “tenminste” een bedrag van € 388.000,= heeft betaald op de uit hoofde van de hoofdovereenkomst en aanvullende overeenkomst verschuldigde aanneemsommen.
2.4.2.
De rechtbank heeft de door Downtown gestelde contante betaling van € 5.000,=, gelet op de betwisting ervan door Brener, bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de hand gewezen. Het hof onderschrijft dat oordeel en voegt daaraan toe dat dit in hoger beroep niet anders is. De enkele omstandigheid dat de toenmalige advocaat van Brener (overigens in strijd met de regels van een behoorlijke procesvoering) in randnummer 12 van de conclusie van antwoord/eis bij het bedrag van € 5.000,= “5250” heeft geschreven, kan – anders dan Downtown stelt – niet als een erkenning van de door haar gestelde contante betaling (tot zelfs een hoger bedrag) worden beschouwd. Omdat Downtown op dit punt te weinig heeft gesteld, wordt haar desbetreffende bewijsaanbod verworpen.
2.4.3.
Tussen partijen staat op zichzelf vast dat Downtown Brener, afgezien van voormeld bedrag van € 371.000,=, een bedrag van € 12.000,= heeft betaald dat Brener niet in mindering heeft gebracht op de door Downtown op grond van de hoofdovereenkomst en de aanvullende overeenkomst verschuldigde aanneemsommen. Brener stelt dat die betaling betrekking heeft op de projectovereenkomst. Downtown betwist dat: volgens haar hebben partijen mondeling afgesproken dat Downtown de kosten voor de projectovereenkomst niet zou behoeven te betalen wanneer Brener de in de hoofdovereenkomst neergelegde opdracht zou krijgen. De betaling van € 12.000,= heeft daarom volgens haar geen betrekking op de projectovereenkomst maar op de hoofdovereenkomst en de aanvullende overeenkomst. In het licht van de in de projectovereenkomst vervatte betalingsverplichting van Downtown acht het hof deze stelling van Downtown onvoldoende toegelicht. Zo heeft Downtown niet duidelijk gemaakt wanneer deze mondelinge – van de projectovereenkomst afwijkende – afspraak is gemaakt (reeds ten tijde van het sluiten van de projectovereenkomst of daarna) en door wie precies, en heeft zij bovendien nagelaten uit te leggen waarom deze afspraak anders dan de andere afspraken niet schriftelijk is vastgelegd. De enkele omstandigheid dat Brener in eerste aanleg (anders dan thans in appel) van Downtown geen betaling uit hoofde van de projectovereenkomst heeft gevorderd leidt niet tot een ander oordeel. et enDe enOmdat Downtown dus te weinig heeft gesteld, wordt haar bewijsaanbod ook op dit punt verworpen.
2.4.4.
De conclusie is dat de grief faalt.
2.5.1.
De
grieven 3 tot en met 5 in principaal appelstrekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte de vordering (in conventie) van Brener heeft afgewezen en kunnen gezamenlijk worden behandeld.
2.5.2.
Brener stelt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat Downtown heeft erkend dat zij op grond van de hoofovereenkomst en de aanvullende overeenkomst in totaal een bedrag van (€ 310.000,= plus € 190.580,= is) € 500.580,= aan Brener verschuldigd is. Hierop is volgens Brener slechts € 371.000,= betaald, zodat Downtown in ieder geval nog een bedrag van € 129.580,= zal hebben te voldoen.
2.5.3.
Deze klacht is gegrond omdat Downtown inderdaad onder randnummer 12 van haar conclusie van antwoord/eis heeft erkend dat zij Brener uit hoofde van de hoofd-overeenkomst en aanvullende overeenkomst in totaal € 500.580,= verschuldigd is, waarop het door haar aan Brener betaalde bedrag (volgens haar € 389.500,=) in mindering moet worden gebracht. Zoals het hof in rov 2.4.2 en 2.4.3 heeft geoordeeld, moet worden uitgegaan van een door Downtown betaald bedrag van € 371.000,=, dat in mindering strekt op het krachtens die twee overeenkomsten in totaal verschuldigde bedrag, zodat, zoals Brener ook heeft gesteld, € 129.580,= in beginsel als te betalen resteert. In appel (mva/mvg, sub 46) stelt Downtown weliswaar dat zij dat bedrag alleen dan (volledig) verschuldigd is
“indien rechtens komt vast te staan dat Brener volledig conform deze overeenkomsten heeft gepresteerd”, maar zij miskent daarmee dat zij geen gehele of gedeeltelijke ontbinding van de betrokken overeenkomsten heeft gevorderd en daarom voormeld bedrag – behoudens de eventuele gegrondheid van het door haar in appel gedane beroep op verrekening – dan ook aan Brener zal hebben te voldoen.
2.5.4.
In hoger beroep vordert Brener echter niet betaling van voormelde overeengeko-men aanneemsommen (minus het door Downtown betaalde) maar (primair) van een (totaal)bedrag van € 466.731,96, dat als volgt (met inbegrip van een rekenfoutje) is opgebouwd:
- de som van alle facturen € 784.318,95
- voldaan door Downtown -/-
€ 371.000,00
Openstaande facturen € 413.318,85
Vermindering van eis -/-
€ 2.906,89
Openstaand € 410.411,96
Restant projectovereenkomst € 16.320,00
Project- en controlekosten
€ 40.000,00
Totaal te betalen € 466.731,96.
2.5.5.
Uit de door Brener bij pleidooi als productie 15 overgelegde Nederlandse vertaling van het als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde in het Turks opgestelde overzicht van de volgens Brener door haar aan Downtown geleverde goe-deren, bezien in verband met haar bij pleidooi in appel gegeven opstelling (pleitnota, sub 11) blijkt dat Brener uit hoofde van op grond van de hoofdovereenkomst respectievelijk de aanvullende overeenkomst en “extra’s” verzonden facturen ter zake van leveringen bedragen claimt van € 270.158,85 respectievelijk € 231.739,62 en € 107.395,97, in totaal derhalve € 609.294,44. Daarnaast maakt Brener op grond van de aanvullende overeenkomst aanspraak op een bedrag van € 175.025,20 wegens op 19 september 2012 gefactureerde arbeidskosten. De post “vermindering van eis” van € 2.906,89 in de zojuist weergegeven opstelling heeft, naar bij pleidooi is gebleken, betrekking op facturen op grond van de aanvullende overeenkomst, zodat te dier zake (€ 231.739,62 minus € 2.906,89 is) € 228.832,73 resteert.
2.5.6.
De thans te beoordelen vraag is of Downtown gehouden is tot betaling van de haar door Brener gezonden facturen, voor zover deze het uit hoofde van de hoofdover-eenkomst en de aanvullende overeenkomst verschuldigde totaalbedrag van € 500.580,= te boven gaan. De rechtbank heeft in rov 4.4 van het bestreden vonnis geoordeeld dat dit niet het geval is, kort gezegd, omdat Downtown niet voldoende kan controleren welke prestaties in rekening zijn gebracht en of de in rekening gebrachte prestaties overeenkomen met hetgeen partijen in de hoofdovereenkomst en de aanvullende overeenkomst hebben afgesproken en omdat Brener niet voldoende heeft onderbouwd dat en, zo ja, tot welk bedrag, meerwerk in rekening is gebracht.
2.5.7.
De juistheid van het oordeel van de rechtbank – ten tijde van het bestreden vonnis – blijkt alleen al uit de omstandigheid dat Brener in eerste aanleg niet duidelijk heeft weten te maken of zij het meer gevorderde dan het bedrag van € 500.580,= baseerde op (later overeengekomen) meerwerk, op gebleken hogere kosten dan in de aanvullende overeenkomst was voorzien of op een combinatie daarvan. Anders dan Brener in randnummer 17 van de memorie van grieven onder verwijzing naar de (kennelijk door haarzelf genummerde) bladzijden 435-456 (productie 2 bij conclusie van antwoord in reconventie) en 532-535 (de door Brener met het oog op de comparitie van 19 mei 2014 naar de rechtbank gestuurde vertaling van de factuur wegens arbeidskosten) meent, kan uit deze door Brener niet nader toegelichte stukken niet worden opgemaakt of in de aanvullende overeenkomst in de gefactureerde werkzaamheden en/of verrichte leveranties was voorzien en evenmin of Downtown opdracht tot meerwerk en/of extra leveranties heeft gegeven. Vanzelfsprekend kan de gegrondheid van de facturen niet volgen uit de inhoud van de facturen zelf en/of de door Brener opgestelde overzichten ervan.
2.5.8.
In hoger beroep maakt Brener weliswaar consequent een onderscheid tussen bedragen die zij vordert op grond van de hoofdovereenkomst (€ 158,85) respectievelijk de aanvullende overeenkomst (€ 231.739,62 plus € 175.025,20) en “extra’s” (€ 107.395,97), maar dit kan haar bij gebreke van een (duidelijke) uitleg van het verschil tussen deze drie posten en de reden waarom welk gefactureerd (deel)bedrag onder welke post is opgenomen niet baten. Hierbij klemt dat Brener haar vordering met betrekking tot de meerkosten, waaronder de post arbeidskosten, op grond van de aanvullende overeenkomst in essentie baseert op het door haar gestelde feit dat het aantal vierkante meters dat moest worden bewerkt aanzienlijk groter was dan het in die overeenkomst genoemde aantal, maar zij heeft dit – gelet op de betwisting daarvan door Downtown – niet genoegzaam met stukken of anderszins gestaafd, terwijl zij evenmin van deze stelling (voldoende concreet) bewijs heeft aangeboden. Ook heeft Brener in appel niet meer duidelijkheid gecreëerd (laat staan met stukken onderbouwd) met betrekking tot de door Downtown gegeven opdracht(en) tot extra werkzaamheden en/of leveranties. Anders dan Brener meent, biedt de door haar bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegde mailwisseling geen enkele duidelijkheid. Aan de door Brener genoemde en overgelegde vrachtbrieven kan te dezen geen betekenis van belang worden toegekend, reeds omdat deze slechts in de Turkse taal zijn overgelegd en dus voor het hof onbegrijpelijk zijn. Het hof deelt al met al de visie van Downtown dat Brener er “een zoekplaatje” van heeft gemaakt, zodat de conclusie moet zijn dat Brener op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft dan ook terecht de vordering van Brener op grond van de facturen afgewezen, voor zover deze het overeengekomen totaalbedrag van € 500.580,=, verminderd met het door Dowtown betaalde totaalbedrag van € 371.000,=, dus een bedrag van € 129.580,=, te boven gaan.
2.5.9.
De stelling van Brener dat Downtown ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt acht het hof, mede in het licht van het voorgaande, onvoldoende feitelijk toegelicht en met stukken gestaafd. Bovendien heeft Brener op dit punt geen bewijsaanbod gedaan.
2.5.10.
De conclusie is dat de onderhavige grieven ten dele gegrond zijn (in beginsel is een bedrag van € 129.580,= toewijsbaar) en voor het overige falen (het door Brener meer gevorderde is zeker niet toewijsbaar).
2.6.1.
Voor het eerst in hoger beroep vordert Brener onder meer de betaling door Downtown van een bedrag van € 16.320,= uit hoofde van de projectovereenkomst, namelijk € 28.320,= inclusief btw minus het door Downtown te dezen betaalde bedrag van € 12.000,=.
2.6.2.
Het verweer van Downtown dat dit bedrag niet verschuldigd is omdat partijen mondeling hebben afgesproken dat Downtown de kosten voor de projectovereenkomst niet zou behoeven te betalen wanneer Brener de in de hoofdovereenkomst neergelegde opdracht zou krijgen, wordt verworpen op de grond als in rov 2.4.3 vermeld.
2.6.3.
Het verweer van Downtown dat deze vordering van Brener niet meer kan bedragen dan € 12.000,=, omdat “omzetbelasting ten deze niet van toepassing is”, wordt eveneens van de hand gewezen, omdat zonder uitleg van Downtown, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom geen omzetbelasting verschuldigd zou zijn, te minder nu de projectovereenkomst uitgaat van het (wel) verschuldigd zijn daarvan.
2.6.4.
Omdat de daartegen door Downtown gevoerde verweren falen, zal de onderhavige vordering van € 16.320,= (inclusief btw) behoudens eventuele verrekening worden toegewezen.
2.7.
Tevens heeft Brener voor het eerst in appel een bedrag van € 40.000,= gevorderd wegens project- en controlekosten. Dit bedrag zal echter worden afgewezen omdat – naar tussen partijen in appel is komen vast te staan – in de in de hoofdovereenkomst overeengekomen aanneemsom van € 310.000,= een bedrag van € 40.000,= wegens project- en controlekosten is verdisconteerd.
2.8.
Al het voorgaande impliceert dat Downtown – behoudens een eventueel gegrond beroep op verrekening – aan Brener in hoofdsom nog schuldig is bedragen van € 129.580,= en € 16.320,=, in totaal dus € 145.900,=.
2.9.1.
Grief 2 in incidenteel appelis gericht tegen rov 4.5 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van Downtown wegens te late oplevering ter grootte van € 264.641,= niet toewijsbaar is.
2.9.2.
Hoewel aan Downtown kan worden toegegeven dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet vanaf 1 juli 2012 maar (pas) vanaf 1 augustus 2012 vertragingsschade vordert (zie in het bijzonder de als productie C bij conclusie van eis in reconventie overgelegde schadeberekening van Bulman B.V. van 29 april 2013), onderschrijft het hof de conclusie van de rechtbank dat deze vordering niet toewijsbaar is, en wel op grond van het volgende.
2.9.3.
Bij conclusie van antwoord in reconventie heeft Brener aangevoerd dat de bij het sluiten van de aanvullende overeenkomst in 2 augustus 2012 gewijzigde opleverdatum (weer) is verschoven, (nu) als gevolg van de omstandigheden dat Downtown verkeerde afmetingen (bijvoorbeeld voor de gordijnen) had doorgegeven, aan Brener heeft verzocht nieuwe en/of andere soorten gordijnen te leveren (omdat de eerder uitgekozen gordijnen niet in de smaak vielen) en na 2 augustus 2012 nog nieuwe bestellingen heeft geplaatst en/of verzoeken heeft gedaan. Brener stelt dat zij uiterlijk op 2 augustus 2012 zou hebben opgeleverd, indien die aanvullende/nieuwe bestellingen en wijzigingsverzoeken niet zouden hebben plaatsgevonden. Ter adstructie van deze stellingen beroept zij zich op door partijen na 2 augustus 2012 gevoerde mailwisselingen waaruit blijkt van na die datum door Downtown gedane bestellingen. Brener heeft een en ander (grotendeels woordelijk) herhaald in haar memorie van antwoord in incidenteel appel. Naar het oordeel van het hof heeft Downtown deze stellingen niet (voldoende) gemotiveerd betwist met wat zij heeft gesteld in haar reactie op de grief en in de eerste volzin van randnummer 28 van haar pleitnota in appel. Het moet er daarom voor worden gehouden dat partijen de opleverdatum stilzwijgend (wederom) hebben verschoven. Hiermee strookt dat niet is gesteld of gebleken dat Downtown zich vóór de onderhavige procedure, met name tijdens het gesprek tussen [X] van Brener en [Y] van Downtown in Amsterdam op 30 september 2012 of 1 oktober 2012 of in de e-mail van [Y] aan [X] van 1 oktober 2012 (door de rechtbank in vertaling onder 2.5 van het bestreden vonnis opgenomen) op het standpunt heeft gesteld dat Brener te laat had opgeleverd en daarom ter zake schadeplichtig was.
2.9.4.
De slotsom is dat de grief faalt. Hieruit vloeit voort dat ook de in appel ingestelde subsidiaire vordering van Downtown ter zake (schadevergoeding op te maken bij staat) zal worden afgewezen.
2.10.1
Met
grief 3 in incidenteel appelkomt Downtown op tegen rov 4.6 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoedings-vordering van Downtown van € 333.500,= wegens de door haar gestelde gebreken van het door Brener gepresteerde niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft deze afwijzing, kort gezegd, hierop gebaseerd dat Downtown Brener te laat, namelijk (pas) op 8 december 2012, van de door haar gestelde gebreken in kennis heeft gesteld. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een oplevering op 2 september 2012.
2.10.2.
Het hof heeft met betrekking tot deze kwestie, alsmede ten aanzien van de vragen om welke gebreken het precies gaat en of en in hoeverre Brener in de gelegenheid is gesteld (en behoorde te worden gesteld) die gebreken te herstellen, behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en zal daartoe een comparitie van partijen gelasten. Deze zal in beginsel in het Paleis van Justitie te Amsterdam plaatsvinden, maar indien partijen (of een hunner) dat voor de beoordeling van de onderhavige grief dienstig achten, kan de comparitie in het hotel plaatsvinden.
2.10.3.
Ten aanzien van de te dezen gevorderde schade wordt nu reeds het volgende overwogen. Het door Downtown primair gevorderde schadebedrag van € 333.500,= is uitsluitend gebaseerd op het partijdeskundigenrapport van Winkler’s Advies & Expertise van 29 april 2013, bij de totstandkoming waarvan Brener niet betrokken is geweest. Brener heeft dit rapport, waaronder de daarin begrote schade, op alle fronten betwist. Downtown heeft, anderzijds, de omvang van de daadwerkelijk door haar geleden schade voor het overige in het geheel niet nader toegelicht en met stukken (bijvoorbeeld met offertes, facturen en betaalbewijzen) gestaafd. Dit zou ertoe leiden dat, indien Brener ter zake aansprakelijk moet worden geacht (wat nu dus nog in het midden wordt gelaten), geen concreet bedrag aan schade kan worden begroot. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure, zoals Downtown in appel subsidiair vordert, acht het hof echter, mede gezien het reeds verstreken en ook nog te verwachten tijdverloop, niet opportuun, reden waarom het de schade, zo Brener aansprakelijk wordt geacht, zelf zal begroten. Downtown dient twee weken voorafgaand aan de comparitie, gestaafd met bescheiden als voormeld, een overzicht te verschaffen van de daadwerkelijk te dezen door haar geleden schade, zulks telkens onder vermelding van de (gestelde) tekortkoming van Brener waarop die schade betrekking heeft.
2.10.4.
Tijdens de comparitie zal tevens een minnelijke regeling worden beproefd. Partijen wordt in overweging gegeven te bezien of zij een dergelijke regeling nu reeds zelf kunnen treffen.
2.10.5.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van deze grief zal worden aangehouden.
2.11.
Grief 4 in incidenteel appelmist zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
2.12.1.
Met
grief 5 in incidenteel appelbetoogt Downtown dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op de door haar gevorderde opheffing van het door Brener te haren laste gelegde beslag (vgl. rov 2.3 onder (g) van dit arrest).
2.12.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de (reconventionele) vorderingen van Downtown, dus ook die tot opheffing van het door Brener gelegde beslag, afgewezen. Zij heeft dus wel op deze vordering beslist, maar inderdaad – ten onrechte – niet gemotiveerd. In zoverre is de grief gegrond.
2.12.3.
Of het voorgaande Downtown baat, hangt af van de gegrondheid van haar onder 2.10.1 e.v. besproken schadevordering en de eventuele omvang daarvan. Immers, het hof acht de vordering van Brener in hoofdsom tot een bedrag van € 145.900,= toewijsbaar, behoudens eventuele verrekening. Indien Downtown geen te verrekenen (tegen)vordering heeft tot die omvang, bestaat tot opheffing van het beslag geen grond. Iedere verdere beslissing met betrekking tot deze grief zal daarom worden aangehouden.
2.13.
Grief 6 in principaal appelen
grief 6 in incidenteel appelhebben allebei betrekking op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten. Het hof zal, omdat het al dan niet welslagen ervan afhankelijk is van het lot van de overige grieven, de behandeling van deze grieven aanhouden tot in het eindarrest.

3.Beslissing

Het hof:
gelast partijen, deugdelijk vertegenwoordigd en vergezeld van hun advocaten, te verschijnen voor mr. R.J.M. Smit, bij dezen tot raadsheercommissaris benoemd, met de doeleinden als hiervoor onder 2.10.3 en 2.10.4 vermeld, zulks in beginsel in een der zalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam;
verwijst de zaak naar de rol van 19 juni 2018 voor het opgeven van verhinderdata over de maanden augustus, september en oktober 2018;
bepaalt dat Downtown het onder 2.10.3 bedoelde overzicht – en dat partijen ook overigens eventuele bescheiden waarop zij zich ter zitting wensen te beroepen – uiterlijk twee weken voor de (te bepalen) zitting aan het hof moet (moeten) doen toekomen, zulks onder verzending van een afschrift aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juni 2018.