2.1De feiten komen neer op het volgende.
a. Op 14 februari 2011 heeft een openbare verkoop plaatsgehad van het voortdurend recht van erfpacht van, kort gezegd, een perceel grond met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, gelegen aan de [x] (hierna: het registergoed). Deze veiling is gehouden op verzoek van [eiser], ter uitoefening van zijn recht van parate executie als hypotheekhouder. Als verkoopmakelaar trad voor [eiser] op [verkoopmakelaar] (hierna: [verkoopmakelaar]). Van de verkoop is een proces-verbaal van veiling (inzet en afslag) opgemaakt door de notaris. In dit proces-verbaal is vermeld dat [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) “voor nader te noemen meester” het hoogste bod heeft uitgebracht. [persoon 1] is directeur-eigenaar van [gedaagde]. Door de notaris is vervolgens op 17 februari 2011 een akte van gunning opgemaakt, waarin is vermeld dat namens [eiser] het registergoed is gegund en derhalve is verkocht en geleverd zal worden aan [persoon 1] respectievelijk aan de volmachtgever van [persoon 1]. [persoon 1] heeft op 18 februari 2011 aan de notaris laten weten dat hij heeft opgetreden namens [persoon 2] (hierna: [persoon 2]). De notaris heeft op 23 februari 2011 een “akte de command executieveiling” opgemaakt waarin een en ander is vastgelegd. Ten slotte heeft de notaris op 15 maart 2011 een akte van kwijting opgemaakt waarin is vermeld dat namens [eiser] als verkoper is verklaard dat [persoon 2] de verschuldigde koopsom heeft voldaan.
b. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van het hof van 15 juli 2014 heeft [eiser] gevorderd, voor zover dat in het hoger beroep nog van belang was, dat [gedaagde] zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiser] heeft daartoe gesteld dat [verkoopmakelaar] namens hem op 15 februari 2011 een mondelinge overeenkomst heeft gesloten met [gedaagde] inhoudende dat in het geval het registergoed bij de openbare verkoop aan een cliënt van [gedaagde] zou worden gegund, [gedaagde] een bedrag van € 15.000,- wegens advocaatkosten die [eiser] heeft gemaakt, zou betalen.
c. [gedaagde] heeft het bestaan van de door [eiser] gestelde overeenkomst betwist en heeft subsidiair aangevoerd, kort gezegd, dat indien zodanige overeenkomst zou zijn gesloten, het voor iedereen duidelijk is geweest dat [gedaagde] daarbij niet voor zichzelf handelde maar, nog steeds, voor een nader te noemen meester.
d. De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) heeft [eiser] bij tussenvonnis van 1 februari 2012 een bewijsopdracht gegeven, inhoudende, voor zover in het hoger beroep van belang, dat op 15 februari 2011 [verkoopmakelaar] namens [eiser] met [gedaagde] de door [eiser] gestelde mondelinge overeenkomst heeft gesloten. De kantonrechter heeft bij hetzelfde vonnis het zojuist vermelde subsidiaire verweer van [gedaagde] verworpen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat uit niets blijkt dat [persoon 1] bij het maken van de afspraak ten aanzien van de betaling van de advocaatkosten in opdracht van [persoon 2] heeft gehandeld en dat feiten en omstandigheden die daarop duiden, zijn gesteld noch gebleken.
e. Ter uitvoering van de genoemde bewijsopdracht heeft [eiser] [verkoopmakelaar] voorgebracht als getuige en [gedaagde] [persoon 1]. Bij eindvonnis van 17 april 2013 heeft de kantonrechter [eiser] geslaagd geacht in het bewijs op grond van de verklaring van [verkoopmakelaar] en een schriftelijke verklaring van mr. Bharatsingh voornoemd, waartegenover [gedaagde] in de visie van de kantonrechter onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser], voor zover in het hoger beroep nog aan de orde, toegewezen.
f. Tegen voormelde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen is [gedaagde] in hoger beroep opgekomen, waarbij [gedaagde], kort samengevat, heeft geconcludeerd tot vernietiging van voormelde vonnissen van de kantonrechter en een derde (tussen)vonnis van 9 november 2011, waarbij kennelijk een comparitie van partijen werd gelast en afwijzing van de vorderingen van [eiser]. [eiser] heeft, eveneens kort samengevat, geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen.
g. [gedaagde] heeft met grief III in hoger beroep geklaagd over de verwerping van haar subsidiaire verweer dat, indien [eiser] al gevolgd zou worden in zijn standpunt dat de extra betaling van € 15.000,- is overeengekomen, voor ieder duidelijk is geweest dat [gedaagde] voor een nader te noemen meester handelde en niet voor zichzelf.
h. Dit hof heeft in dit kader bij voormeld arrest het volgende overwogen. Bij de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft de advocaat van [eiser] meegedeeld dat het tot het opstellen van voormelde akte de command niet duidelijk was dat [persoon 1] voor een ander optrad. Deze mededeling is onjuist. Eveneens is onjuist de opmerking van [eiser] bij memorie van antwoord onder 33 dat achteraf bleek dat [gedaagde] op de veiling voor een nader te noemen meester optrad. Uit het proces-verbaal van veiling blijkt immers dat [persoon 1] voor een nader te noemen meester heeft geboden. Dat [persoon 1] niet bij die gelegenheid, maar eerst op 18 februari 2011 kenbaar heeft gemaakt dat hij had opgetreden namens [persoon 2] doet er niet aan af dat het [verkoopmakelaar] bij de veiling duidelijk moet zijn geweest dat [persoon 1] niet voor zichzelf maar namens een ander bood. Dat strookt ook geheel met de verklaring die [verkoopmakelaar] als getuige heeft afgelegd (“Met [persoon 1] had ik na de veiling nauw contact want [persoon 1] had het pand afgemijnd en wilde het pand namens zijn opdrachtgever kopen”). Tegen die achtergrond zou het verbazing hebben gewekt indien [gedaagde] zichzelf zou hebben willen binden aan de gestelde afspraak € 15.000,- extra te betalen. Dat [verkoopmakelaar] ook wel heeft begrepen dat de afspraak waarover hij heeft verklaard namens een opdrachtgever werd gemaakt, volgt genoegzaam uit de getuigenverklaring van [verkoopmakelaar] (“Het was voor mij duidelijk dat het bedrag van € 15.000,- betaald zou worden door de opdrachtgever van [persoon 1]. Ik kan mij niet meer herinneren of [persoon 1] dat expliciet heeft medegedeeld. Ik denk dat ik het heb afgeleid uit het feit dat [persoon 1] met zijn opdrachtgever wilde overleggen. Als de opdrachtgever de kosten niet voor zijn rekening zou nemen was voor overleg immers geen reden geweest”), aldus nog steeds het hof in genoemd arrest. Het hof heeft grief III op grond van voormelde overwegingen gegrond geacht. Omdat de bij de gestelde afspraak direct betrokken personen - [verkoopmakelaar] en [persoon 1] - reeds in eerste aanleg als getuige zijn gehoord (waarbij het onderhavige thema kennelijk aan de orde is geweest) en in aanmerking genomen de specifieke klacht die in grief III naar voren is gebracht, heeft het hof geoordeeld dat de bewijsaanbiedingen die [eiser] heeft gedaan te weinig concreet waren om [eiser] toe te laten tot (nader) bewijs. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter van 17 april 2013 vervolgens vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen. Bij vernietiging van de gewezen tussenvonnissen bestond naar het oordeel van het hof onvoldoende belang. [eiser] is als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten van beide instanties.
i. Het vervolgens door [eiser] tegen voormelde uitspraak van het hof ingesteld cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 15 januari 2016 met toepassing van het bepaalde in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.