ECLI:NL:GHAMS:2018:1862

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
11 juni 2018
Zaaknummer
200.203.361/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van kortingsbesluiten van een partner bij een advocaten-NV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellante], een voormalige partner van Boekel N.V., tegen zijn voormalige advocatenkantoor. De zaak betreft de vernietiging van kortingsbesluiten die door het bestuur van Boekel aan [appellante] waren opgelegd, waarbij zijn winstdeel met 30% werd verlaagd. Het hof oordeelt dat de kortingsbesluiten toewijsbaar zijn, in tegenstelling tot de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het hof stelt vast dat de besluiten in strijd zijn met de Algemene Bepalingen van Boekel en met de redelijkheid en billijkheid die door het Burgerlijk Wetboek worden geëist. Het hof wijst erop dat [appellante] niet voorafgaand aan de kortingen is gehoord en dat de besluiten niet gemotiveerd zijn. Bovendien blijkt dat de kortingen niet in overeenstemming zijn met het beleid van Boekel, dat pas bij een omzet van minder dan 75% van de gemiddelde omzet van partners een korting kan worden opgelegd. Het hof concludeert dat de Kortingsbesluiten zowel in strijd zijn met de Algemene Bepalingen als met de redelijkheid en billijkheid, en vernietigt deze besluiten. De zaak wordt aangehouden voor verdere beslissingen, waarbij het hof de mogelijkheid van een minnelijke schikking tussen partijen in overweging neemt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1
zaaknummer: 200.203.361/01
zaaknummer / rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/585147 / HA ZA 15-370
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juni 2018
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
tevens eiseres in het incident,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
BOEKEL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
tevens verweerster in het incident,
advocaat: mr. A.R.J. Croiset van Uchelen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Boekel genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 9 november 2016 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2016, gewezen tussen [appellante] als eiseres in het incident en Boekel als verweerster in het incident, en van 31 augustus 2016, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Boekel als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- incidentele memorie tot instellen van een vordering ex artikel 843a Rv, met één productie;
- memorie van antwoord in incident, met producties;
- akte in incident houdende aanvulling en wijziging vordering ex artikel 843a Rv, met twee producties;
- aanvullende memorie van antwoord in incident.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 november 2017 doen bepleiten, [appellante] door mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam, en Boekel door mr. Croiset van Uchelen voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft daarbij nog een akte houdende producties, tevens uitlating grondslag vordering tot vernietiging van het vaststellingsbesluit genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd:
voorwaardelijk, dat het hof het vonnis van 23 maart 2016 vernietigt voor zover daarbij de vordering om de overeenkomsten tussen Boekel, Regus en/of de verhuurder van het Viñoly gebouw aan de BV ter beschikking te stellen is afgewezen en, opnieuw rechtdoende Boekel uitvoerbaar bij voorraad beveelt de overeenkomst van haar met Regus en/of de verhuurder van het Viñoly gebouw aan de BV ter beschikking te stellen
- omdat [appellante] in de voornoemde bij pleidooi genomen akte heeft gesteld de kwestie omtrent de verhuur van het Viñoly gebouw niet langer ten grondslag te leggen aan zijn vorderingen, neemt het hof aan dat [appellante] deze voorwaardelijke conclusie niet langer handhaaft -,
alsmede onvoorwaardelijk, dat het hof het vonnis van 31 augustus 2016 vernietigt en, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [appellante] alsnog toewijst
- naar het hof om voormelde reden verstaat met uitzondering van zijn incidentele vordering tot overlegging van de overeenkomst met de verhuurder van het Viñoly gebouw -,
met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van Boekel in de kosten van de beide instanties.
Tevens heeft [appellante] bij wege van een incident geconcludeerd dat het hof Boekel uitvoerbaar bij voorraad beveelt om aan [appellante] te verstrekken afschriften van de documenten zoals omschreven in de incidentele memorie tot instellen van een vordering ex artikel 843a Rv, nader aangevuld en gewijzigd in de akte in incident houdende aanvulling en wijziging vordering ex artikel 843a Rv - kort gezegd documenten die volgens [appellante] dienen ter opheldering van het hierna te noemen "dossier Kan Palen" - althans van die bescheiden die het hof zal vernemen te behoren, met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van Boekel in de kosten van het incident.
Boekel heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 31 augustus 2016 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn, met één uitzondering, in hoger beroep niet in geschil en het hof zal deze derhalve, uitgezonderd het feit in geschil, ook als vaststaand aannemen. Het gaat om het volgende:
(i) [appellante] is de persoonlijke vennootschap van de advocaat [persoon 1]. [persoon 1], en vervolgens zijn vennootschap, is van 1 januari 1991 tot en met 31 december 2014 als partner (aandeelhouder) verbonden geweest aan het advocatenkantoor Boekel. Tussen de persoonlijke vennootschap en Boekel is een aansluitingsovereenkomst gesloten waarop de Algemene Bepalingen van Boekel van toepassing zijn (samen verder ook: het reglement).
De Algemene Bepalingen van Boekel bepalen onder meer:
10.3.a 3 (..)
BEVOEGDHEID RVB
Indien de RvB naar aanleiding van bovenstaande praktijkevaluatie daar aanleiding toe ziet heeft hij, de sectievoorzitter en de desbetreffende Gevolmachtigde gehoord hebbende, de bevoegdheid de gerechtigdheid tot het resultaat van de BV van de desbetreffende Gevolmachtigde aan te passen tot maximaal zeventig procent
(70 %) van het aandeel waar deze normaal gesproken recht op heeft. (..)
10.6
De in deze AB gegeven regelingen gelden ter bepaling van de gerechtigdheid van de BV's tot het positieve resultaat van Boekel de Nerée als vergoeding voor de diensten die de BV's ter beschikking stellen.
De RvB is, onder goedkeuring van de AvA, bevoegd in de krachtens de wet en de statuten van Boekel de Nerée op te maken jaarrekening van Boekel de Nerée het totaal van de als vergoeding aan de BV's toe te kennen bedragen te onderscheiden in een jaarlijks op consistente wijze vast te stellen arbeidsvergoeding en in een tussen de BV's te verdelen bedrag.
(ii) Boekel hanteerde tot 1 juli 2015 het "Lock step model" dat inhield dat de winst gelijkelijk werd verdeeld over de partners, waarbij volledig ingegroeide partners (na een inverdienperiode) recht hadden op 100% van een winstdeel - de zogeheten "100 punten partners" - en anderen op een evenredig kleiner deel. Volgens de Algemene Bepalingen was de raad van bestuur van Boekel bevoegd om een "100 punten partner" een bonus of malus van maximaal 30% (30 punten) over diens winstdeel toe te kennen. Iedere partner ontving maandelijks een "Vaste Maandelijkse Vergoeding" en vier maal per jaar een voorschot op het aandeel in de winst (met dien verstande dat Boekel zich op het standpunt stelt dat de Vaste Maandelijkse Vergoeding eveneens een voorschot is op het aandeel in de winst, hetgeen [appellante] betwist en onderdeel is van het dispuut in deze zaak).
(iii) In december 2013 heeft het bestuur van Boekel aan [appellante] voorgesteld dat hij in plaats van partner, 'of counsel' zou worden. [appellante] heeft daarmee niet ingestemd.
(iv) Bij brief van 6 juni 2014 heeft de raad van bestuur van Boekel aan [appellante] geschreven dat aan hem over het jaar 2013 een malus was toegekend van 30 winstpunten (hierna: het Kortingsbesluit 2013). [appellante] heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld bij een interne beroepscommissie. Die commissie heeft op 30 maart 2015 het bezwaar ongegrond verklaard.
(v) In juni 2014 heeft [appellante] zijn partnerschap bij Boekel opgezegd tegen eind 2014. Per eind 2014 is [appellante] uitgetreden.
(vi) Bij brief van 24 april 2015 heeft de raad van bestuur van Boekel aan [appellante] geschreven dat aan hem ook over het jaar 2014 een malus was toegekend van 30 winstpunten (hierna: het Kortingsbesluit 2014).
(vii) De jaarrekening over 2014 van Boekel is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 22 april 2015 vastgesteld (hierna: het Vaststellingsbesluit). In de jaarrekening is een voorziening getroffen van € 1.043.000,- voor leegstand van de eerste en tweede verdieping van het pand Viñoly, waarin Boekel is gehuisvest. Ook is een voorziening getroffen van € 500.000 voor een mogelijke claim inzake het "dossier Kan Palen". De jaarrekening is voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank
- de Kortingsbesluiten 2013 en 2014 vernietigt wegens strijd met artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b en/of c BW;
- voor recht verklaart dat het Boekel na vernietiging van een of meer van de Kortingsbesluiten niet is toegestaan een of meer bevestigingsbesluiten te nemen en dat het haar evenmin is toegestaan een of meer nieuwe besluiten te nemen waarvan de strekking of het resultaat is dat [appellante] op enigerlei wijze opnieuw wordt gekort op zijn inkomen in de jaren 2013 en 2014;
- voor recht verklaart dat het Vaststellingsbesluit nietig is wegens strijd met de wet, althans dat het Vaststellingsbesluit wordt vernietigd wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
3.2
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 31 augustus 2016 de vorderingen van [appellante] afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust komt [appellante] met tien grieven op.
3.4
Grief Iricht zich tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Allereerst heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat de Vaste Maandelijkse Vergoeding niet een voorschot is op het aandeel de winst. Aan dit bezwaar ten aanzien van de vaststelling van de feiten is hiervoor tegemoetgekomen door in de feiten zoals hiervoor vermeld niet op te nemen dat de Vaste Maandelijkse Vergoeding een voorschot is op het aandeel de winst. Vervolgens heeft de rechtbank volgens [appellante] relevante feiten niet als zodanig vastgesteld. Daartoe was de rechtbank evenwel niet gehouden, zodat deze grief [appellante] in zoverre niet baat.
3.5
Met de
grieven II tot en met Vkomt [appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door hem gevorderde vernietiging van de Kortingsbesluiten, welke vordering hij grondt op strijd met de aansluitingsovereenkomst en de daarvan deel uitmakende Algemene Bepalingen (artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub c BW) - grieven II en III -, strijd met het gelijkheidsbeginsel - grief IV - en strijd met de redelijkheid en billijkheid die jegens [appellante] wordt geëist (artikel 2:15 lid 1 aanhef en sub b BW) - grief V -. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.6
Partijen hebben beiden in eerste aanleg en in appel hun standpunten verwoord uitgaande van de opvatting dat de Kortingsbesluiten besluiten zijn in de zin van artikel 2:15 BW. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft het hof aan de orde gesteld dat de Kortingsbesluiten mogelijk niet als besluiten in de zin van artikel 2:15 BW zijn aan te merken. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof recht doet ook al mocht het tot de conclusie komen dat de Kortingsbesluiten niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 2:15 BW. Het hof is van oordeel dat de Kortingsbesluiten eerder zijn aan te merken als vaststellingen in de zin van artikel 7:900 BW, waardoor de grond voor vernietiging niet gezocht moet worden in artikel 2:15 BW (i.c. strijd met een reglement of de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist), maar in artikel 7:904 BW (naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar).
3.7
Zoals hierna zal worden geoordeeld acht het hof de Kortingsbesluiten zowel in strijd met de Algemene Bepalingen als in strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, en tevens, vanwege de inhoud en de wijze van totstandkoming, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat het om het even is of de Kortingsbesluiten aangemerkt dienen te worden als besluiten in de zin van artikel 2:15 BW of als vaststellingen in de zin van artikel 7:900 BW. De vraag of de rechter bevoegdheid toekomt gezien het voor partijen krachtens de Algemene Bepalingen geldende arbitragebeding - ingevolge waarvan immers de vordering tot vernietiging van een vaststelling in de zin van artikel 7:900 BW aan arbitrage zou hebben moeten worden voorgelegd - kan eveneens in het midden blijven, nu de rechtbank in deze zaak bij tussenvonnis naar aanleiding van een bevoegdheidsincident, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, met gezag van gewijsde heeft beslist dat de rechter in weerwil van het arbitragebeding de bevoegdheid toekomt om van de onderhavige vorderingen van [appellante] kennis te nemen.
3.8
Het hof beoordeelt de Kortingsbesluiten als volgt. [appellante] heeft betoogd dat Boekel hem in 2013 op alle fronten heeft tegengewerkt en de Kortingsbesluiten in wezen heeft gebruikt om hem als partner te doen opstappen. Deze stellingen zijn door Boekel betwist en zijn zonder uitgebreid nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen, niet te beoordelen. Het hof kan evenwel ook zonder hiernaar onderzoek te doen tot een beslissing komen, zodat het hof deze verwijten van [appellante] verder niet in zijn oordeel zal betrekken.
3.9
Voorop moet worden gesteld dat besluiten tot korting van een inkomen met 30% in de regel ingrijpende maatregelen zijn. Niet is betwist dat de onderhavige kortingen van 30% voor [appellante] hebben geleid tot een overeenkomstig substantieel verlies aan inkomen dat voor hem tevens geldt als pensioen. Tevens is uitgangspunt dat, naar evenmin is betwist, in 2013 en 2014 (pas in 2015 is daar verandering in gekomen) bij Boekel het beginsel gold dat alle partners gelijkelijk gerechtigd zijn tot de winst, het
lock step-modelwaaraan bij Boekel sterk de hand werd gehouden, waardoor toepassing van de bevoegdheid van de raad van bestuur (RvB) tot het opleggen van een korting op de winstuitkering uitzonderlijk was. Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat de leden van de RvB (een aantal advocaten van Boekel) belang hebben bij de besluiten tot korting, in die zin dat een korting in evenredigheid aanwast bij hun winstdelen.
3.1
Deze uitgangspunten brengen mee dat de onderhavige besluiten tot korting kritisch dienen te worden getoetst aan het toepasselijke reglement en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De volgende erkende dan wel niet betwiste omstandigheden, in samenhang beschouwd, brengen mee dat de Kortingsbesluiten de toets der kritiek niet kunnen doorstaan.
3.11
[appellante] is omtrent het voornemen om zijn winstdeel met 30% te korten zowel wat betreft het jaar 2013 als het jaar 2014 niet vooraf gehoord.
3.12
Anders dan artikel 10.3.a 3 van het reglement voorschrijft is de sectievoorzitter zowel wat betreft het jaar 2013 als het jaar 2014 niet gehoord.
3.13
De opgelegde korting van 30% is de maximaal toegelaten korting.
3.14
De Kortingsbesluiten zijn niet gemotiveerd.
3.15
Voor zover de Kortingsbesluiten schriftelijk zijn vastgelegd heeft [appellante] deze niet mogen inzien. Ze zijn evenmin in het geding gebracht.
3.16
Boekel heeft bij pleidooi erkend dat over het voorafgaande jaar 2012 géén klachten bestonden over het functioneren of de omzet van [appellante]. Verder blijkt niet dat met [appellante] een tekort aan omzet of enige andere klacht aan de orde is geweest vóór de kennisgeving van zijn korting over 2013.
3.17
De Kortingsbesluiten zijn, naar Boekel later heeft toegelicht, alleen gegrond op een lagere omzet van [appellante], terwijl krachtens de Algemene Bepalingen daarnaast twaalf (niet financiële) criteria gelden die in aanmerking dienen te worden genomen, hetgeen klaarblijkelijk niet is gebeurd.
3.18
Het beleid van de RvB van Boekel hield in dat pas een omzet van minder dan 75% van de gemiddelde omzet van de partners een reden kan zijn voor een korting, terwijl de omzet van [appellante] die grens niet onderschreed.
3.19
Drie kwart van de partners haalden in 2013 de omzetnorm niet, doch aan hen zijn geen kortingen opgelegd. Slechts aan twee andere partners is een korting opgelegd, van respectievelijk 5% en 10%. Waarom en aan de hand van welke overwegingen die andere partners geen korting is opgelegd (dan wel slechts 5% en 10%) heeft Boekel [appellante] niet willen zeggen.
3.2
[appellante] heeft bij e-mail van 13 juni 2014 bij een interne commissie van Boekel beroep ingesteld tegen het Kortingsbesluit 2013. Deze commissie heeft het beroep behandeld in een bijeenkomst met de RvB buiten aanwezigheid van [appellante] en zonder [appellante] daarvoor uit te nodigen. De commissie heeft bovendien pas na negen maanden, op 30 maart 2015, een uitspraak gedaan. Deze uitspraak hield in, kort gezegd, dat de omzet van [appellante] de korting van 30% rechtvaardigde en dat de gebreken in de totstandkoming van het besluit daaraan niet afdoen, waarmee aan de bezwaren van [appellante] inhoudelijk voorbij is gegaan.
3.21
Deze gang van zaken leidt tot de conclusie dat de Kortingsbesluiten in strijd met het reglement zijn genomen (zie hiervoor onder 3.11 en 3.12) en in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid (zie hiervoor onder 3.13 tot en met 3.18 in samenhang) en mitsdien zowel vanwege de wijze van totstandkoming en als vanwege de inhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
3.22
Boekel heeft weliswaar gesteld dat met [appellante] al in het jaargesprek 2013 op 11 april 2014 is gesproken over zijn lagere omzet en daarbij verwezen naar het gespreksformulier (bijlage 3 bij productie 7 in eerste aanleg), maar lezing daarvan leert dat daarin geen enkele opmerking is opgenomen over enig disfunctioneren of tekort aan omzet van [appellante]. Ook overigens blijkt uit niets dat met hem een tekort aan omzet of enige andere klacht aan de orde is geweest vóór de kennisgeving van zijn korting.
3.23
Het argument van Boekel dat de partners in een bijeenkomst hadden besloten om de winstdelen meer te relateren aan de respectievelijke omzet van de partners volgt het hof niet, omdat Boekel niet heeft betwist dat aan dit besluit pas in 2015 gevolg is gegeven.
3.24
De stelling van Boekel dat [appellante] vanwege een verstoorde verhouding met Boekel niet met de RvB wilde spreken verwerpt het hof omdat ook al zou dat zo zijn - [appellante] heeft dat betwist - zulks onverlet laat dat de RvB [appellante] ten minste had dienen uit te nodigen voor een gesprek (telkens) voorafgaand aan de te nemen besluiten, de sectievoorzitter had dienen te horen en de Kortingsbesluiten voor [appellante] kenbaar had dienen te motiveren in overeenstemming met het geldende beleid en de geldende criteria.
3.25
De stelling van Boekel dat het horen van [appellante] en de sectievoorzitter de besluiten niet anders zouden hebben gemaakt miskent dat dit een speculatief argument is en dat het geen rechtvaardiging is voor het negeren van zo een fundamenteel beginsel voor een eerlijke totstandkoming van besluiten als de onderhavige.
3.26
Het standpunt van Boekel dat [appellante] niet ontvankelijk is in zijn vordering tot vernietiging van het Kortingsbesluit 2014 omdat hij heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid van intern beroep tegen dat besluit verwerpt het hof, allereerst omdat het niet gebruiken van de betrokken mogelijkheid van het intern beroep niet tot gevolg heeft dat [appellante] verstoken blijft van het recht om het besluit door de rechter te doen toetsen en te laten vernietigen, en bovendien omdat na zijn ervaring met de beroepscommissie - de zaak buiten hem om behandelen in een bijeenkomst met de RvB, de duur van negen maanden voor het nemen van een beslissing en de beslissing die inhoudelijk voorbij gaat aan zijn bezwaren - het alleszins te rechtvaardigen valt dat hij moeite en tijd heeft willen besparen door van de beroepsmogelijkheid geen gebruik te maken.
3.27
De stelling van Boekel, ten slotte, dat [appellante] in 2013 wel minder dan 75% van het gemiddelde aan omzet genereerde, omdat hij 74,8% (dus 0,2% minder) behaalde, brengt het hof niet tot een ander oordeel, allereerst omdat geen rechtvaardiging is gegeven voor een maximale korting van 30% bij een onderschrijding van slechts 0,2% en bovendien omdat dit alle overige tekortkomingen in de besluitvorming onverlet laat.
3.28
Met
grief VIbestrijdt [appellante] de beslissing van de rechtbank dat de Kortingsbesluiten tevens zien op korting van de aan de partners, waaronder [appellante], uit te keren maandelijkse vergoeding. Aangezien de Kortingsbesluiten zullen worden vernietigd heeft [appellante] geen belang meer bij de beoordeling van deze grief.
3.29
Met
grief VIIbestrijdt [appellante] het standpunt van Boekel dat hij niet ontvankelijk is in zijn vordering tot vernietiging van het Kortingsbesluit 2014 omdat hij heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid van intern beroep tegen het Kortingsbesluit 2014. Om de hiervoor onder 3.26 gegeven redenen is het hof van oordeel dat [appellante] wel ontvankelijk is, zodat deze grief terecht is voorgedragen.
3.3
De grieven II tot en met V en VII zijn derhalve terecht voorgedragen en het hof zal de Kortingsbesluiten dan ook bij eindarrest vernietigen.
3.31
Het hof passeert wat het voorgaande betreft het bewijsaanbod van Boekel als onvoldoende specifiek, althans als niet gericht op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.32
Met
grief VIIIkomt [appellante] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering gericht op een verklaring voor recht dat het Boekel na vernietiging van een of meer van de Kortingsbesluiten niet is toegestaan een of meer bevestigingsbesluiten te nemen en dat het haar evenmin is toegestaan een of meer nieuwe besluiten te nemen waarvan de strekking of het resultaat is dat [appellante] op enigerlei wijze opnieuw wordt gekort op zijn inkomen in de jaren 2013 en 2014.
3.33
Deze vordering van [appellante] hangt samen met een door hem geïnitieerde (in afwachting van deze uitspraak aangehouden) arbitrageprocedure tegen Boekel overeenkomstig het arbitragebeding in de Algemene Bepalingen strekkende, zo begrijpt het hof, tot uitbetaling alsnog van de ingehouden winstdelen. [appellante] is van oordeel dat alleen de arbiters gerechtigd zijn om te beslissen over de gevolgen van de vernietiging van de Kortingsbesluiten en dat Boekel zich daarom van verdere besluiten over zijn winstdelen dient te onthouden. Het hof acht dit niet helemaal juist. Het reglement verbiedt Boekel niet om na vernietiging van de Kortingsbesluiten een nieuw besluit te nemen over de winstdelen van [appellante] over de jaren 2013 en 2014. Met het oog daarop heeft Boekel het hof verzocht, voor het geval het hof de Kortingsbesluiten vernietigt, om nadere aanwijzingen te formuleren voor een nieuw te nemen kortingsbesluit. Ingevolge dat verzoek overweegt het hof - ten overvloede - dat het het voorkomt dat een nieuw besluit strekkende tot een korting op de aan [appellante] toekomende winst over de jaren 2013 en 2014 - althans uitgaande van de in deze zaak gebleken feiten en omstandigheden - niet in de rede ligt, omdat het zich moeilijk laat voorstellen dat de gebreken in de onderhavige Kortingsbesluiten zich alsnog laten redresseren. Het alsnog horen van [appellante] en de sectievoorzitter na jaren zal aan betekenis hebben ingeboet. Aan het beleid dat slechts een omzet onder 75% van de gemiddelde omzet een reden was voor een korting valt moeilijk te tornen (de 0,2 % ziet het hof niet als een grond voor een korting van betekenis). De overige twaalf criteria dienen alsnog in aanmerking te worden genomen, hetgeen na jaren evenzeer lastig voorkomt. De omstandigheid dat [appellante] niet voorafgaand is gewezen op de beweerde tekortkomingen is niet te ondervangen (althans het bewijs dat hij wel voorafgaand op tekortkomingen is gewezen kan - zo dat bewijs nog valt te leveren - niet geringe processuele inspanningen, waaronder getuigenverhoren, vergen). Afgaande op hetgeen in deze zaak is gebleken dient ook alsnog in de motivering een verantwoord evenwicht te worden aangebracht tussen de op te leggen kortingen aan [appellante] en de kortingen die aan andere partners niet of slechts voor een gering percentage zijn opgelegd, hetgeen na jaren ook niet goed doenlijk voorkomt. Uiteindelijk is het evenwel aan arbiters om te beslissen over de (financiële) gevolgen voor partijen van de vernietiging van de onderhavige Kortingsbesluiten (en over de financiële gevolgen van (een eventuele vernietiging van) een nieuwe kortingsbesluit). Al bij al komt het het hof voor dat met een minnelijke regeling tussen partijen veel verdere verwikkelingen kunnen worden voorkomen.
3.34
Grief IXziet op de afwijzing door de rechtbank van de vordering gericht op een verklaring van recht dat het Vaststellingsbesluit nietig is, althans dat het Vaststellingsbesluit wordt vernietigd. Aan deze vordering legt [appellante] ten grondslag - na zijn bij pleidooi bij akte genomen vermindering van eis - het standpunt dat de krachtens het Vaststellingsbesluit opgenomen voorziening van € 500.000 getroffen voor een mogelijke claim inzake het "dossier Kan Palen" strijdt met de wet althans strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
3.35
Het hof is van oordeel dat deze vordering, gezien de uiteenlopende standpunten over en weer en mede gelet op de daarvoor gevorderde inzage in bescheiden die het hof in dit stadium vooralsnog niet ongerechtvaardigd voorkomt, nader onderzoek behoeft. Gezien het mindere financieel belang bij deze vordering ten opzichte bij de hiervoor behandelde vorderingen - deze vordering betreft ongeveer € 22.000, dan wel ongeveer slechts € 5.000 indien het standpunt van Boekel juist is dat de vrijgevallen voorziening grotendeels toekomt aan de partners van Boekel werkzaam in het notariaat - en omdat het hof aanneemt dat partijen met inachtneming van de hiervoor gegeven beslissingen onderling tot een regeling kunnen komen ter beëindiging van deze procedure (en de arbitrageprocedure), zal het hof zijn beslissing over deze grief aanhouden.
3.36
Grief Xis een concluderende slotgrief zonder zelfstandige betekenis die derhalve geen afzonderlijke behandeling behoeft.
3.37
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, A.C. Faber en J.B. Huizink en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 5 juni 2018.