ECLI:NL:GHAMS:2018:2138

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
23-002899-17
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontucht met minderjarigen en aanranding van collega's

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2017. De verdachte, geboren in 1980, was aangeklaagd voor ontucht met twee personen jonger dan 16 jaar en voor aanranding van twee collega's. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 12 maanden geëist, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 juni 2018 heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, die een schadevergoeding van € 17.269,99 had gevorderd, beoordeeld. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een immateriële schadevergoeding van € 5.000,00, maar verklaarde de vordering voor het overige niet-ontvankelijk. Het hof heeft de bewijsvoering van de rechtbank herzien en enkele wijzigingen aangebracht in de volgorde van de bewijsmiddelen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte verantwoordelijk is voor de immateriële schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van zijn daden. De beslissing van het hof houdt in dat de verdachte verplicht is om de schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Het hof heeft de aanvangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld op 28 juli 2010. Het arrest is uitgesproken op een openbare zitting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002899-17
datum uitspraak: 19 juni 2018
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 27 juli 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-810349-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsvrouw,
mr. T. de Wit, Prinsengracht 668, 1017 KW, Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de volgorde van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen als volgt wijzigt en aanvult.
Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is aangevoerd heeft het hof niet gebracht tot andere beslissingen en overwegingen dan de rechtbank, behoudens de hiervoor vermelde.

Wijziging van de volgorde en aanvulling van de gebruikte bewijsmiddelen

Het hof neemt over het op pagina 16 van het vonnis van de rechtbank weergegeven bewijsmiddel onder het kopje “
Een schriftelijk stuk, te weten eén foto waarop [slachtoffer] zoenend staat
afgebeeld met verdachte (p.l78).” en plaatst dit achter het op pagina 15 van het vonnis van de rechtbank weergegeven bewijsmiddel onder het kopje “
Proces-verbaal van verhoor aangeefster [slachtoffer] d.d. 16 november 2016”.
Voorts vult het hof in laatstgenoemd bewijsmiddel (pv aangifte [slachtoffer] van 16 november 2016) de zinsnede
“V: Je hebt nog 2 foto’s gevonden van jou en [verdachte] samen. Op een van deze foto’s staan jullie zoenend met elkaar.”,aan met de zinsnede
“(het hof begrijpt: de in het navolgende bewijsmiddel bedoelde en op pagina 178 van het dossier opgenomen foto)”.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.269,99. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.000,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat aangaande de gevorderde materiële kosten deels rechtstreeks verband bestaat met het onder 3 bewezenverklaarde feit. Het is echter onduidelijk voor welk deel dat het geval is. Vaststelling daarvan vormt — gelet op de aard en complexiteit — een onevenredige belasting van het strafgeding. Om die reden zal de vordering op dit punt niet-ontvankelijk verklaard worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.000,00, alsmede de gevorderde wettelijke rente daarover. Het hof neemt hierbij in aanmerking de lange periode waarin de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden en de nadelige gevolgen voor het slachtoffer, waarvan het hof is gebleken. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige zal het hof de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 28 juli 2010.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. M.J.A. Duker en mr. F.G. Hijink, in tegenwoordigheid van J.G.W.M. Lut, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juni 2018.