ECLI:NL:GHAMS:2018:2600

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2018
Publicatiedatum
25 juli 2018
Zaaknummer
17/00399
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigenbelasting en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een rekening motorrijtuigenbelasting (MRB) die aan de belanghebbende was gestuurd. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J. Schouten van Ramdihal advocaten, had bezwaar gemaakt tegen een rekening die hij op 22 januari 2016 had ontvangen voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 4 maart 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Noord-Holland het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. De belanghebbende stelde dat hij zich op het moment van kennisname van de rekening een vastomlijnde voorstelling van het voorwerp van bezwaar had gevormd, en dat zijn bezwaar daarom ontvankelijk moest zijn.

Het Hof oordeelde dat de rekening geen belastingaanslag was en niet op grond van enige wettelijke bepaling als een voor bezwaar vatbare beschikking kon worden aangemerkt. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar ongegrond was. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de overgangsregeling van artikel 84a, lid 2, van de Wet MRB, omdat hij de vereiste betaling niet tijdig had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarbij de inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig en correct bezwaar te maken tegen belastingaanslagen en de voorwaarden voor het aanvragen van overgangsregelingen. Het Hof bevestigde dat de inspecteur niet in gebreke was gebleven en dat de belanghebbende niet kon worden vrijgesteld van zijn verplichtingen, ongeacht de omstandigheden rondom de ontvangst van de rekening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00399
14 juni 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. J. Schouten (Ramdihal advocaten te Amsterdam)
tegen de uitspraak van 6 juli 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/2642 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 januari 2016 aan belanghebbende voor de
periode 1 januari 2016 tot en met 4 maart 2016 (verkort tijdvak) een rekening motorrijtuigenbelasting (mrb) voor het reguliere tarief (€ 191) gestuurd, met als uiterste betaaldatum 23 februari 2016. Belanghebbende heeft het bedrag op 22 februari 2016 voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft op 5 februari 2016 een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur
heeft het bezwaar bij uitspraak, gedagtekend 11 april 2016, ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank
heeft in haar uitspraak van 6 juli 2017, aan partijen verzonden op 7 juli 2017, als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’).
“De rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep ten bedrage van € 990;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18
augustus 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Verschenen is belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen S.A. van de Kamp. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiser is vanaf 12 oktober 2010 houder van de auto. De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 1984. Eiser heeft in 2015 meegedaan aan de overgangsregeling voor oldtimers (hierna: de overgangsregeling).
2. Verweerder heeft met dagtekening 13 november 2015 aan eiser voor de periode
1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een rekening mrb gestuurd voor de overgangsregeling 2016, met als uiterste betaaldatum 31 december 2015. Eiser heeft de rekening niet betaald.
3. Verweerder heeft met dagtekening 22 januari 2016 aan eiser voor de periode
1 januari 2016 tot en met 4 maart 2016 een rekening mrb voor het reguliere tarief gestuurd, met als uiterste betaaldatum 23 februari 2016. Eiser heeft de rekening op 22 februari 2016 betaald.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bezwaar van belanghebbende ontvankelijk is en, zo ja, of belanghebbende recht heeft op toepassing van de overgangsregeling, zodat de onder 1.1 genoemde voldoening op aangifte ten onrechte heeft plaatsgevonden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“5. Op grond van artikel 14 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb) moet de mrb op aangifte worden voldaan.
Op grond van artikel 22j, onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) begint de bezwaartermijn op zijn vroegst met ingang van de dag na die van de voldoening op aangifte.
Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awr wordt de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijk gesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking.
6. Eisers stelling dat de rekening mrb van 22 januari 2016 een besluit is waartegen bezwaar kan worden ingesteld slaagt niet. Deze rekening is geen belastingaanslag en ook niet op grond van enige wettelijke bepaling aan te merken als een voor bezwaar vatbare beschikking. Gelet op artikel 26, tweede lid, van de Awr wordt immers slechts de voldoening of afdracht op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Het bezwaar, voor zover gericht tegen de rekening van 22 januari 2016, is dan ook niet-ontvankelijk.
7. Voorts overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser het verschuldigde bedrag aan mrb dat betrekking heeft op de overgangsregeling 2016 niet op aangifte heeft voldaan alvorens bezwaar te maken. Het bezwaarschrift is daarmee prematuur ingediend.
8. Op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
blijft ten aanzien van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de voor het maken van bezwaar geldende termijn niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
9. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 mei 2010, nr. 07/11210, ECLI:NL:HR:2010:BG5382, onder 3.3.2., overwogen:

Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd.”.
10. Gesteld noch gebleken is dat eiser ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift ter zake van de mrb die betrekking heeft op de overgangsregeling 2016 een betalingsopdracht heeft verstrekt. Ingevolge het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010 moet worden aangenomen dat eiser zich op dat moment van het voorwerp van bezwaar nog geen vastomlijnde voorstelling had gevormd. Verweerder had het bezwaar van eiser daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
11. Nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, en niet ongegrond, is sprake van een onjuist dictum en in zoverre is het beroep van eiser gegrond. Dit leidt echter niet tot toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Ingevolge artikel 7:15, eerste lid, van de Awb worden kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is in dit geval geen sprake.
12. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de onder 1.1 genoemde ‘rekening’ (met dagtekening 22 januari 2016) vatbaar is voor bezwaar. Het Hof verwerpt deze stelling, in navolging van de rechtbank, nu zij geen steun vindt in het recht. De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, noch enig ander algemeen verbindend voorschrift voorziet in de toezending van een rekening door de inspecteur. Zo een dergelijke rekening al kan worden gekwalificeerd als publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), lijdt het naar ’s Hofs oordeel geen twijfel dat tegen een rekening niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar of beroep is opengesteld (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42). Gelet op het in artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verankerde gesloten stelsel van rechtsbescherming in belastingzaken betekent dit dat voor rekeningen als de onderhavige een (inhoudelijke) rechtsingang bij de belastingrechter ontbreekt. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.2.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zijn bezwaarschrift, gedagtekend 5 februari 2016 en door de inspecteur ontvangen op 10 februari 2016, dient te worden aangemerkt als een prematuur bezwaar tegen de voldoening op aangifte die heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de onder 5.1 genoemde rekening. Dat het bezwaarschrift is ingediend voordat het verschuldigde bedrag op de rekening van de ontvanger was bijgeschreven (22 februari 2016) staat, naar belanghebbende stelt, niet aan de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift in de weg, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, lid 1, Awb gelezen in samenhang met het arrest Hoge Raad 21 mei 2010, nr. 07/11210, ECLI:NL:HR:2010:BG5382.
5.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat zijn bezwaarschrift bovendien ontvankelijk moet worden verklaard omdat het op 20 februari 2016 nogmaals is verzonden aan de inspecteur, ditmaal per aangetekende post. Aangezien op die datum de betaalopdracht ter zake van het op 22 februari 2016 op de rekening van de Belastingdienst bijgeschreven bedrag reeds was verstrekt, is hij ook om die reden op de voet van artikel 6:10, lid 1, Awb ontvankelijk in zijn bezwaar, zo stelt belanghebbende.
5.4.
De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Ter zake van het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende heeft hij gesteld niet (tevens) een aangetekend verzonden exemplaar van het bezwaarschrift te hebben ontvangen, doch uitsluitend het op 10 februari 2016 ingekomen bezwaarschrift met dagtekening 5 februari 2016.
5.5.
Over het subsidiaire standpunt van belanghebbende oordeelt het Hof als volgt. In voornoemd arrest van 21 mei 2010, nr. 07/11210, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.2. Ingevolge artikel 6:10 Awb blijft ten aanzien van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de voor het maken van bezwaar geldende termijn, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt, ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, dan wel indien het besluit nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Gelet op artikel 26, lid 2, AWR moet de mogelijkheid van het ontvankelijk zijn van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar ook worden aanvaard ingeval het betreft een bezwaar tegen de voldoening op aangifte. De in die bepaling bedoelde overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 Awb brengt mee - de aard van de belastingheffing bij wege van voldoening op aangifte verzet zich niet daartegen - dat niet-ontvankelijkverklaring wegens de voortijdige indiening van het bezwaarschrift achterwege moet blijven indien het bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Aan te nemen valt dat de indiener van het bezwaarschrift zich dan van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd. Mocht vervolgens de voldoening van het desbetreffende bedrag op (de) aangifte toch achterwege blijven, dan is het aan de inspecteur vast te stellen dat het bezwaar zonder voorwerp is en kan om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard.”
5.6.
Gelet op voormelde overweging van de Hoge Raad is voor ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een voldoening op aangifte in beginsel voldoende wanneer dit bezwaarschrift is ingediend op of na het moment waarop of (1) de aangifte is ingediend of (2) de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt is verstrekt. Niet in geschil is dat de tweede situatie zich in het onderwerpelijke geval niet voordoet, nu de betaalopdracht eerst op 20 februari 2016 is verstrekt. Belanghebbende stelt dat de eerstgenoemde situatie zich in casu wel voordoet, omdat ingevolge artikel 17 van de Wet Mrb de aanvraag tot tenaamstelling, dan wel tot wijziging van die tenaamstelling, wordt aangemerkt als het doen van aangifte en dat deze aangifte, zolang het motorrijtuig niet van houder wisselt, geldt voor alle tijdvakken waarin het motorrijtuig wordt gehouden. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Uit voormeld arrest volgt dat van belang is dat de indiener van het bezwaarschrift zich van het voorwerp van bezwaar een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd op het moment dat hij het bezwaarschrift (prematuur) indient. Nu tenaamstelling van het kenteken heeft plaatsgevonden in oktober 2010 kan niet met vrucht worden gesteld dat belanghebbende zich daarmee een vastomlijnde voorstelling heeft gevormd van het voorwerp van het bezwaarschrift dat hij in februari 2016 heeft ingediend. Deze vastomlijnde voorstelling heeft belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof wel gevormd op het moment dat hij kennisnam van de onder 5.1 genoemde rekening. In deze rekening wordt immers het exacte bedrag vermeld dat hij op aangifte dient te voldoen. Nu belanghebbende zijn bezwaarschrift heeft ingediend na ontvangst van de rekening en hij nadien het in deze rekening vermelde bedrag op aangifte heeft voldaan, is het tegen deze voldoening ingediende bezwaarschrift, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ontvankelijk. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Het Hof komt gelet op het vorenoverwogene niet toe aan een beoordeling van de meer subsidiaire stelling van belanghebbende (5.3) en het in verband daarmee gedane bewijsaanbod.
5.7.
Bij deze stand van het geding houdt partijen verdeeld of belanghebbende in aanmerking komt voor toepassing van de overgangsregeling als bedoeld in artikel 84a Wet Mrb.
5.8.
Uit artikel 84a, lid 2, Wet Mrb volgt dat de overgangsregeling enkel wordt toegepast op verzoek. De betaling van het volgens de overgangsregeling verschuldigde bedrag aan belasting, onder vermelding van het betalingskenmerk als aangegeven door de inspecteur, wordt op grond van artikel 84a, lid 5, aangemerkt als [het doen van] het verzoek bedoeld in artikel 84a, lid 2. Deze betaling dient ingevolge artikel 84a, lid 3, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 84a, lid 1, plaats te vinden vóór 1 januari van het desbetreffende jaar. De memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 33 752, nr. 3, p 57) vermeldt hieromtrent:
“Door indiening van het verzoek aanvaardt de houder de voorwaarden en beperkingen van de overgangsregeling. Het verzoek bestaat uit het betalen van de MRB conform het overgangsrecht over het kalenderjaar vóór 1 januari van het kalenderjaar. Zodra de betaling volledig en tijdig bij de Belastingdienst met de correcte vermelding van het betalingskenmerk is binnengekomen, is het verzoek ingewilligd. De belastingplichtige ontvangt hiervan een kennisgeving. Indien het verzoek niet adequaat is ingediend – de betaling is niet volledig of niet tijdig – valt het motorrijtuig voor dat kalenderjaar niet onder de overgangsregeling. Dit is het gevolg van artikel 84a, derde lid, onderdeel e, van de Wet MRB 1994 in combinatie met het vijfde lid van dat artikel. In dat geval valt dat motorrijtuig onder de reguliere MRB voor het kalenderjaar en dient de belastingplichtige op de gebruikelijke wijze te betalen.”
5.9.
Vast staat dat belanghebbende de vereiste betaling nimmer heeft verricht en ook niet op enige andere wijze tijdig heeft verzocht om toepassing van de overgangsregeling voor het jaar 2016. Belanghebbende komt daarom voor het jaar 2016 niet in aanmerking voor toepassing van deze regeling.
5.10.
De omstandigheid dat, naar belanghebbende stelt, de rekening betreffende de overgangsregeling 2016 hem niet heeft bereikt, leidt niet tot een ander oordeel, nu het niet-ontvangen van de rekening – wat daar ook van zij – belanghebbende niet van zijn wettelijke verplichting ontslaat om tijdig een verzoek tot toepassing van de overgangsregeling in te dienen. Dit kan onder meer door betaling van het verschuldigde bedrag vóór 1 januari 2016.
5.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en meer specifiek het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de inspecteur voor het tijdvak 2017 wél heeft toegestaan dat de verschuldigde belasting pas na aanvang van het tijdvak werd voldaan. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur de volgende toelichting gegeven op zijn afwijkende handelwijze voor het jaar 2017:
“De reden dat belanghebbende niet vóór het begin van 2017 een rekening voor de ovr heeft ontvangen, is gelegen in het feit dat belanghebbende in 2016 niet heeft deelgenomen aan de ovr. Belanghebbende heeft in 2016 het normale tarief aan motorrijtuigenbelasting betaald. Voor het jaar 2017 heeft belanghebbende wel tijdig een verzoek voor de ovr ingediend, namelijk voor het einde van het jaar. Echter, vanwege het feit dat belanghebbende in 2016 in het reguliere tarief van motorrijtuigenbelasting zat, was het systeemtechnisch niet mogelijk een rekening te maken die kan worden betaald vóór het begin van 2017. Deze rekening kan ‘pas’ worden gemaakt rond 1 januari van het nieuwe jaar. Belanghebbende heeft daarom inderdaad een rekening voor de ovr van 2017 ontvangen op het moment dat het tijdvak reeds was aangevangen. Voor deelname aan de over in 2016 had het derhalve ook op de weg van belanghebbende gelegen om tijdig contact op te nemen met de Belastingdienst.”
Ter zitting in hoger beroep heeft de inspecteur hier het volgende aan toegevoegd:
“De wet bepaalt dat de belasting voor aanvang van het tijdvak voldaan moet zijn. Om uitvoeringstechnische redenen wordt daar bij uitzondering van afgeweken. Indien een belastingplichtige kort voor aanvang van het tijdvak een verzoek doet, is het namelijk niet meer mogelijk om de rekening voor aanvang van het tijdvak te sturen. Als iemand nog niet in de overgangsregeling zit, is het bovendien systeemtechnisch niet mogelijk om voor aanvang van het tijdvak een rekening te sturen met als uiterste betaaldatum 31 december van het kalenderjaar dat aan dat tijdvak vooraf gaat.”
Hieruit blijkt dat belanghebbende voor het jaar 2017, anders dan voor het jaar 2016, wel tijdig een verzoek om toepassing van de overgangsregeling heeft gedaan en dat de afwijking van het wettelijk voorschrift dat betaling moet plaatsvinden voor aanvang van het tijdvak heeft plaatsgevonden om uitvoeringstechnische redenen. Alsdan kan niet met vrucht worden gesteld dat de handelwijze van de inspecteur voor het tijdvak 2016 een schending van het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur vormt.
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene komt belanghebbende voor het kalenderjaar 2016 niet in aanmerking voor toepassing van het in artikel 84a, lid 2, Wet Mrb voorziene tarief.
Slotsom
5.13.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 [hogerberoepschrift + zitting Hof] x € 501 x 1 (wegingsfactor) = € 1.002.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het hoger beroep tot een bedrag van € 1.002;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht € 124 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 14 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.