ECLI:NL:GHAMS:2018:312

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
200.212.089/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding huur woonruimte met betrekking tot ontruimingsvordering en huurachterstand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in een kort geding met betrekking tot een huurgeschil. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Köker, had een huurovereenkomst met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Swart. Het hof had eerder op 12 december 2017 een tussenarrest uitgesproken en op 15 januari 2018 vond een comparitie van partijen plaats. In het eindarrest van 30 januari 2018 bevestigde het hof dat er een huurovereenkomst tussen partijen bestond, maar vernietigde het de eerdere beslissing van de kantonrechter ten aanzien van twee vorderingen. De vordering van de appellant tot ontruiming werd afgewezen, terwijl de vordering van de geïntimeerde tot beperking van de huur van de tweede kamer tot maximaal één persoon ook werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er een huurachterstand was en dat de gedragingen van de geïntimeerde niet voldoende waren om de huurovereenkomst te ontbinden. Het hof concludeerde dat de kans op ontbinding van de huurovereenkomst gering was en dat de vorderingen van de appellant in het principaal appel faalden. Het hof vernietigde het bestreden vonnis in conventie en wees de door de appellant gevraagde voorzieningen af, terwijl het de kosten van het geding aan de zijde van de geïntimeerde toekende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.212.089/01 KG
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 5653960 KK EXPL 17-49
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2018
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A. Köker te Amstelveen,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. E. Swart te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (wederom) [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 12 december 2017 een tussenarrest uitgesproken. Voor het eerdere verloop van het geding wordt naar dat arrest verwezen.
Op 15 januari 2018 heeft de bij het tussenarrest gelaste comparitie van partijen plaatsgevonden. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. [geïntimeerde] heeft bij die gelegenheid haar eis verminderd als hierna te vermelden.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof acht zich thans voldoende geïnformeerd en zal overgaan tot de behandeling van de nog niet beoordeelde grieven.
2.2.
Met betrekking tot de algemene klacht van [appellant] dat de kantonrechter, kort gezegd, de zaak ter terechtzitting niet naar behoren heeft behandeld, overweegt het hof dat deze omstandigheid, indien al juist, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, mede in aanmerking genomen dat het appel, binnen het door de grieven ontsloten gebied, tot een nieuwe beoordeling van de zaak leidt. Op deze kwestie zal het hof daarom niet verder ingaan.
2.3.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst
grief I in incidenteel appelte behandelen. Deze grief is gericht tegen de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 746,14, met rente, in verband met een huurachterstand tot en met 30 januari 2017.
2.3.2.
Tussen partijen staat vast dat per aanvang van de huur op 10 juni 2015 een all-in huurprijs van € 500,= is overeengekomen en dat de Huurcommissie bij uitspraak van 11 december 2015 die huurprijs per 10 juni 2015 heeft gesplitst in een kale huurprijs van (lees:) € 375,= per maand en een voorschotbedrag van € 125,= per maand voor bijkomende kosten en vervolgens per die aanvangsdatum de maximaal redelijke huurprijs heeft vastgesteld op € 181,23 per maand. Tevens staat vast dat [geïntimeerde] [appellant] van juni 2015 tot en met november 2015 € 500,= per maand aan huur heeft betaald. De uitspraak van de Huurcommissie impliceerde dat [appellant] het door [geïntimeerde] te veel betaalde moest terugbetalen, maar vaststaat dat [appellant] dat niet heeft gedaan. Voor zover [geïntimeerde] zich te dezen op verrekening beroept, wordt dat beroep dan ook (alsnog) gehonoreerd.
2.3.3.
In het licht van het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde] ten tijde van het bestreden vonnis een huurachterstand had of thans heeft, laat staan tot een bedrag van € 746,14.
2.3.4.
De grief is dus gegrond en de desbetreffende voorziening zal alsnog worden geweigerd.
2.3.5.
Tijdens de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde] haar eis aldus verminderd dat de door haar voor het eerst in appel gevorderde voorziening dat het hof zal overwegen dat er een “voorstand” bestaat en zal bepalen dat [geïntimeerde] (voorlopig) gerechtigd is tot verrekening van een aantal concreet opgegeven posten, slechts wordt ingesteld onder de voorwaarde dat de zojuist besproken grief faalt. Nu die grief slaagt, is de voorwaarde waaronder genoemde vordering is ingesteld niet vervuld, reden waarom deze vordering geen behandeling behoeft, evenmin als
grief II in incidenteel appel, die betrekking heeft op een van voormelde posten (Waterschapsbelasting 2016).
2.4.
Gelet op het voorgaande, heeft [appellant] geen belang bij een behandeling van
grief 6 in principaal appel, met welke grief wordt betoogd dat de kantonrechter heeft verzuimd te oordelen over een aantal verrekeningsverweren van [geïntimeerde] .
2.5.1.
De grieven 2 tot en met 5 in principaal appelhouden in dat de kantonrechter de ontruimingsvordering ten onrechte heeft afgewezen en kunnen gezamenlijk worden behandeld.
2.5.2.
Tussen partijen staat vast dat op de dag dat de huurders van de andere kamer (met recht op gebruik van dezelfde gemeenschappelijke ruimten als [geïntimeerde] ) hun bewoning aanvingen, [geïntimeerde] in de gemeenschappelijke woonkamer op haar computer een pornofilm heeft laten afspelen, met het geluid aan, en dat de twee tot de familie van die huurders behorende minderjarige kinderen daarmee zijn geconfronteerd. [appellant] heeft tijdens de comparitie uitgelegd dat hij met zijn stelling dat [geïntimeerde] de kinderen heeft gedwongen naar die film te kijken slechts heeft bedoeld dat de kinderen (ongewenst) aan die film zijn blootgesteld, maar niet dat [geïntimeerde] enige dwang op hen heeft uitgeoefend om naar die film te kijken. Niettemin behoeft het geen betoog dat, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, [geïntimeerde] zich niet als een goed huurder heeft gedragen door in een gemeenschappelijke ruimte in de aanwezigheid van kinderen een pornofilm af te spelen.
2.5.3.
[geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen rov 12 van het bestreden vonnis, waar de kantonrechter overweegt, zakelijk, dat aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] ontoelaatbaar veel eigen spullen in de (gemeenschappelijke) keuken heeft neergezet. Ook dit is in strijd met goed huurderschap.
2.5.4.
Alle andere concrete verwijten die [appellant] [geïntimeerde] maakt en volgens hem eveneens nopen tot het oordeel dat zij zich niet als een goed huurder heeft gedragen en gedraagt, zijn door [geïntimeerde] in ieder geval in appel voldoende gemotiveerd weersproken en door [appellant] , op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt, ook niet met de in hoger beroep overgelegde filmopnamen.
2.5.5.
Bij deze stand van zaken onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat de kans dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden op basis van de onder 2.5.2 en 2.5.3 genoemde gedragingen van [geïntimeerde] gering is, omdat deze gedragingen naar hun aard en hun geringe betekenis een ontbinding niet zullen recht-vaardigen. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij sindsdien in voorkomende gevallen op haar kamer naar pornofilms kijkt, met oordopjes in, en dat [appellant] tijdens de comparitie heeft verklaard dat hem niet bekend is dat zij (toch nog) een andere keer een pornofilm in een gemeenschap-pelijke ruimte heeft laten afspelen. Hoe dan ook ziet het hof, mede in aanmerking genomen dat tijdens de comparitie is gebleken dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is waarin – naar verwachting – binnen een paar maanden uitspraak zal worden gedaan, geen aanleiding om thans, daarop vooruitlopend, bij wege van voorlopige voorziening de ontruimingsvordering van [appellant] (alsnog) toe te wijzen.
2.5.6.
De conclusie is dat de onderhavige grieven falen.
2.6.1.
Met
grief 7 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de hier te citeren beslissing van de kantonrechter in het dictum van het bestreden vonnis en de gronden waarop die beslissing berust:
“VI. beveelt dat [appellant] binnen vier weken na betekening van dit vonnis een einde maakt aan de voortdurende inbreuk op het huurgenot van [geïntimeerde] door de huur van de tweede kamer in de woning te beperken tot maximaal één persoon, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per maand dat [appellant] daaraan niet voldoet, met een maximum van € 10.000,00;”.
2.6.2.
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter (in rov 17) dat [geïntimeerde] in haar woongenot is geschaad doordat [appellant] de tweede kamer, met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten, aan vier huurders (dat wil zeggen: een vrouw met haar zoon en diens twee kinderen) heeft verhuurd, zulks terwijl die woonruimte, gelet op de oppervlakte ervan en de aanwezigheid van een andere huurder met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten ( [geïntimeerde] ), niet geschikt is voor een dergelijke verhuur.
2.6.3.
Niettemin is het hof – met [appellant] – van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte geen oog heeft gehad voor de omstandigheid dat [appellant] gebonden was aan zijn huurovereenkomst met de andere huurders en het hem daarom (vanwege hun recht op huurbescherming) niet zonder meer mogelijk was die andere huurders op straat te zetten. Om die reden kan het zojuist geciteerde bevel, dat bovendien is versterkt met een dwangsom, niet in stand blijven. Het bestreden vonnis zal dan ook in zoverre worden vernietigd en de desbetreffende voorziening zal alsnog worden geweigerd.
2.6.4.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Tijdens de comparitie van partijen is komen vast te staan dat genoemde andere huurders, met medeneming van hun spullen, de woning inmiddels hebben verlaten. Volgens [geïntimeerde] is dat definitief, volgens [appellant] slechts tijdelijk, namelijk totdat een uitspraak van het hof hun terugkeer mogelijk zal maken. Wat daarvan zij, [appellant] dient er zorg voor te dragen dat de andere kamer (met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten) voortaan door niet meer dan één persoon wordt bewoond.
2.7.1
Met
grief III in incidenteel appelwenst [geïntimeerde] te bereiken dat het hof de door de kantonrechter aan de ten laste van [appellant] uitgesproken veroordelingen (bij het dictum van het bestreden vonnis, sub V en VI) verbonden dwangsommen van telkens € 100,= (ten aanzien van de veroordeling sub V: kennelijk) per maand verhoogt, omdat [appellant] weigert aan de desbetreffende veroordelingen te voldoen. Ter zitting heeft [geïntimeerde] deze vordering ten aanzien van de veroordeling sub VI ingetrokken, omdat de woning inmiddels door de andere huurders is verlaten. Overigens zal het hof, als onder 2.6.3 gezegd, deze voorziening alsnog weigeren zodat een verhoging van de dwangsom in zoverre ook niet aan de orde kan zijn.
2.7.2.
Het hof ziet geen aanleiding de aan de veroordeling sub V verbonden dwangsom van € 100,= (kennelijk) per maand te verhogen, omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] niet aan die veroordeling tot herstel van de gebreken (gat plafond en de afvoerbuis) heeft voldaan. Op eventueel ander achterstallig onderhoud heeft de veroordeling geen betrekking. Eventuele nalatigheid van [appellant] in dat opzicht kan daarom niet tot verhoging van de dwangsom met betrekking tot de (wel) uitgesproken veroordeling leiden.
2.7.3.
De grief faalt dus.
2.8.
Grief IV in incidenteel appelis gericht tegen de door de kantonrechter uitgesproken kostencompensatie. Voor wat betreft de conventie is deze grief gegrond omdat in appel alle vorderingen van [appellant] worden afgewezen en hij in zoverre dus als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden. Voor wat betreft de reconventie faalt de grief, omdat partijen in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.
2.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis in conventie (om praktische redenen: geheel) zal worden vernietigd, dat de door [appellant] gevraagde voorzieningen alle zullen worden geweigerd en dat [appellant] in de desbetreffende proceskosten zal worden verwezen. Voorts zal het in reconventie gewezen vonnis ten aanzien van het dictum onder VI worden vernietigd, onder weigering van de desbetreffende voorziening, en voor al het overige worden bekrachtigd, met afwijzing van het voor het eerst in appel gevorderde (de verhoogde dwangsommen).
2.10.
Het hof zal [appellant] als de in zoverre grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principale appel verwijzen. De kosten van het incidentele appel zullen worden gecompenseerd omdat partijen in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, en in zoverre opnieuw recht doende:
- weigert de door [appellant] gevraagde voorzieningen;
- verwijst [appellant] in de kosten van het geding, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot op € 150,=;
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen onder VI, en in zoverre opnieuw recht doende, weigert de desbetreffende door [geïntimeerde] gevraagde voorziening;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, voor al het overige;
verwijst [appellant] in de kosten van het principale appel, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, tot op heden begroot op € 313,= wegens verschotten en € 1.788,= wegens salaris van de advocaat;
compenseert de kosten van het incidentele appel aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het door [geïntimeerde] voor het eerst in appel gevorderde af;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en I.A Haanappel-van der Burg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 januari 2018.