2.4.Gelet op het voorgaande, heeft [appellant] geen belang bij een behandeling van
grief 6 in principaal appel, met welke grief wordt betoogd dat de kantonrechter heeft verzuimd te oordelen over een aantal verrekeningsverweren van [geïntimeerde] .
2.5.1.De grieven 2 tot en met 5 in principaal appelhouden in dat de kantonrechter de ontruimingsvordering ten onrechte heeft afgewezen en kunnen gezamenlijk worden behandeld.
2.5.2.Tussen partijen staat vast dat op de dag dat de huurders van de andere kamer (met recht op gebruik van dezelfde gemeenschappelijke ruimten als [geïntimeerde] ) hun bewoning aanvingen, [geïntimeerde] in de gemeenschappelijke woonkamer op haar computer een pornofilm heeft laten afspelen, met het geluid aan, en dat de twee tot de familie van die huurders behorende minderjarige kinderen daarmee zijn geconfronteerd. [appellant] heeft tijdens de comparitie uitgelegd dat hij met zijn stelling dat [geïntimeerde] de kinderen heeft gedwongen naar die film te kijken slechts heeft bedoeld dat de kinderen (ongewenst) aan die film zijn blootgesteld, maar niet dat [geïntimeerde] enige dwang op hen heeft uitgeoefend om naar die film te kijken. Niettemin behoeft het geen betoog dat, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, [geïntimeerde] zich niet als een goed huurder heeft gedragen door in een gemeenschappelijke ruimte in de aanwezigheid van kinderen een pornofilm af te spelen.
2.5.3.[geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen rov 12 van het bestreden vonnis, waar de kantonrechter overweegt, zakelijk, dat aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] ontoelaatbaar veel eigen spullen in de (gemeenschappelijke) keuken heeft neergezet. Ook dit is in strijd met goed huurderschap.
2.5.4.Alle andere concrete verwijten die [appellant] [geïntimeerde] maakt en volgens hem eveneens nopen tot het oordeel dat zij zich niet als een goed huurder heeft gedragen en gedraagt, zijn door [geïntimeerde] in ieder geval in appel voldoende gemotiveerd weersproken en door [appellant] , op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt, ook niet met de in hoger beroep overgelegde filmopnamen.
2.5.5.Bij deze stand van zaken onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat de kans dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden op basis van de onder 2.5.2 en 2.5.3 genoemde gedragingen van [geïntimeerde] gering is, omdat deze gedragingen naar hun aard en hun geringe betekenis een ontbinding niet zullen recht-vaardigen. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij sindsdien in voorkomende gevallen op haar kamer naar pornofilms kijkt, met oordopjes in, en dat [appellant] tijdens de comparitie heeft verklaard dat hem niet bekend is dat zij (toch nog) een andere keer een pornofilm in een gemeenschap-pelijke ruimte heeft laten afspelen. Hoe dan ook ziet het hof, mede in aanmerking genomen dat tijdens de comparitie is gebleken dat tussen partijen een bodemprocedure aanhangig is waarin – naar verwachting – binnen een paar maanden uitspraak zal worden gedaan, geen aanleiding om thans, daarop vooruitlopend, bij wege van voorlopige voorziening de ontruimingsvordering van [appellant] (alsnog) toe te wijzen.
2.5.6.De conclusie is dat de onderhavige grieven falen.
2.6.1.Met
grief 7 in principaal appelkomt [appellant] op tegen de hier te citeren beslissing van de kantonrechter in het dictum van het bestreden vonnis en de gronden waarop die beslissing berust:
“VI. beveelt dat [appellant] binnen vier weken na betekening van dit vonnis een einde maakt aan de voortdurende inbreuk op het huurgenot van [geïntimeerde] door de huur van de tweede kamer in de woning te beperken tot maximaal één persoon, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,00 per maand dat [appellant] daaraan niet voldoet, met een maximum van € 10.000,00;”.
2.6.2.Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter (in rov 17) dat [geïntimeerde] in haar woongenot is geschaad doordat [appellant] de tweede kamer, met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten, aan vier huurders (dat wil zeggen: een vrouw met haar zoon en diens twee kinderen) heeft verhuurd, zulks terwijl die woonruimte, gelet op de oppervlakte ervan en de aanwezigheid van een andere huurder met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten ( [geïntimeerde] ), niet geschikt is voor een dergelijke verhuur.
2.6.3.Niettemin is het hof – met [appellant] – van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte geen oog heeft gehad voor de omstandigheid dat [appellant] gebonden was aan zijn huurovereenkomst met de andere huurders en het hem daarom (vanwege hun recht op huurbescherming) niet zonder meer mogelijk was die andere huurders op straat te zetten. Om die reden kan het zojuist geciteerde bevel, dat bovendien is versterkt met een dwangsom, niet in stand blijven. Het bestreden vonnis zal dan ook in zoverre worden vernietigd en de desbetreffende voorziening zal alsnog worden geweigerd.
2.6.4.Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Tijdens de comparitie van partijen is komen vast te staan dat genoemde andere huurders, met medeneming van hun spullen, de woning inmiddels hebben verlaten. Volgens [geïntimeerde] is dat definitief, volgens [appellant] slechts tijdelijk, namelijk totdat een uitspraak van het hof hun terugkeer mogelijk zal maken. Wat daarvan zij, [appellant] dient er zorg voor te dragen dat de andere kamer (met gebruik van de gemeenschappelijke ruimten) voortaan door niet meer dan één persoon wordt bewoond.
2.7.1Met
grief III in incidenteel appelwenst [geïntimeerde] te bereiken dat het hof de door de kantonrechter aan de ten laste van [appellant] uitgesproken veroordelingen (bij het dictum van het bestreden vonnis, sub V en VI) verbonden dwangsommen van telkens € 100,= (ten aanzien van de veroordeling sub V: kennelijk) per maand verhoogt, omdat [appellant] weigert aan de desbetreffende veroordelingen te voldoen. Ter zitting heeft [geïntimeerde] deze vordering ten aanzien van de veroordeling sub VI ingetrokken, omdat de woning inmiddels door de andere huurders is verlaten. Overigens zal het hof, als onder 2.6.3 gezegd, deze voorziening alsnog weigeren zodat een verhoging van de dwangsom in zoverre ook niet aan de orde kan zijn.
2.7.2.Het hof ziet geen aanleiding de aan de veroordeling sub V verbonden dwangsom van € 100,= (kennelijk) per maand te verhogen, omdat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] niet aan die veroordeling tot herstel van de gebreken (gat plafond en de afvoerbuis) heeft voldaan. Op eventueel ander achterstallig onderhoud heeft de veroordeling geen betrekking. Eventuele nalatigheid van [appellant] in dat opzicht kan daarom niet tot verhoging van de dwangsom met betrekking tot de (wel) uitgesproken veroordeling leiden.
2.7.3.De grief faalt dus.