ECLI:NL:GHAMS:2018:3450

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
200.219.318/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen dwangbevelen van de Ontvanger ter zake van omzet- en vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Ontvanger van de Belastingdienst, Kantoor Utrecht, tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het verzet van [geïntimeerde] tegen een aantal dwangbevelen gegrond was, maar de Ontvanger was van mening dat deze dwangbevelen niet buiten werking gesteld dienden te worden. De zaak betreft een groothandel in vis, die over de periode 2013-2015 een schuld van € 98.563 aan omzet- en vennootschapsbelasting had opgebouwd. De Ontvanger had dwangbevelen uitgevaardigd en beslag gelegd op de roerende zaken van [geïntimeerde]. De rechtbank had in een eerdere procedure het verzet van [geïntimeerde] ongegrond verklaard, maar in deze zaak werd het verzet tegen een aantal dwangbevelen gegrond verklaard. Het hof oordeelde echter dat, ondanks de gegrondverklaring van het verzet, de dwangbevelen niet buiten werking gesteld konden worden, omdat de onderliggende belastingaanslagen nog steeds verschuldigd waren. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de buitenwerkingstelling van de dwangbevelen betrof, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. [geïntimeerde] werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in zowel het principale als het incidentele appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.219.318/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/608542 / HA ZA 16-522
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 september 2018
inzake
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST, KANTOOR UTRECHT,
zetelend te Utrecht,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.R.R. Oevering te Amsterdam.
Partijen worden hierna de Ontvanger en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

De Ontvanger is bij dagvaarding van 21 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in het verzet en de Ontvanger als gedaagde in het verzet.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De Ontvanger heeft
in principaal appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen voor zover daarbij de dwangbevelen voor de aanslagen met de nummers F013210, F013211, F013241, F013270, F013271, F013300, F013301, F014211, F014240 en F014270 buiten werking zijn gesteld en de daartoe strekkende vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten. De Ontvanger heeft
in incidenteel appelgeconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dit beroep zal verwerpen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
in principaal appelhet beroep zal verwerpen en
in incidenteel appelhet vonnis waarvan beroep zal vernietigen en haar vorderingen alsnog integraal zal toewijzen, met – in beide gevallen – beslissing over de proceskosten, inclusief nakosten en wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feitenvaststelling niet in geschil is, zal ook het hof van die feiten uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [geïntimeerde] drijft een groothandel in vis-, schaal- en weekdieren. Over de periode 2013-2015 heeft zij een schuld opgebouwd inzake omzet- en vennootschapsbelasting. Uit een door de Ontvanger overgelegde overzicht van 25 januari 2017 blijkt van een schuld ter hoogte van in totaal € 98.563,=.
(ii) Bij gebreke van tijdige betaling heeft de Ontvanger voor negen aanslagen dwangbevelen aan [geïntimeerde] uitgevaardigd en betekend. Hiervoor is op 27 januari 2015 een hernieuwd bevel tot betaling gedaan. Uit kracht daarvan is op 18 februari 2015 executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken die zich bevinden op het bedrijfsadres van [geïntimeerde] , meer in het bijzonder de inventaris en de bedrijfsauto. De executoriale verkoop was bepaald op 8 april 2015.
(iii) Op 2 april 2015 heeft [geïntimeerde] een dagvaarding doen betekenen waarmee zij verzet heeft ingesteld tegen de uitgevaardigde dwangbevelen (verder: de eerste verzetprocedure), wat uit hoofde van artikel 17 lid 2 Invorderingswet 1990 (verder: Iw) schorsende werking heeft, zodat de voorgenomen verkoop geen doorgang heeft gevonden. Bij (onherroepelijk) vonnis van 13 april 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland het verzet, uitvoerbaar bij voorraad, ongegrond verklaard, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding (deze procedure zal hierna worden aangeduid als eerste verzetprocedure).
(iv) Op 12 en 15 oktober 2015, dus tijdens de eerste verzetprocedure, is na betekening van een hernieuwd bevel tot betaling opnieuw beslag gelegd op de auto en op roerende zaken van [geïntimeerde] voor een aantal dwangbevelen die onderwerp waren van de eerste verzetprocedure. De executieverkoop werd ditmaal bepaald op 25 november 2015 en 2 december 2015. Op 24 november 2015 heeft [geïntimeerde] de onderhavige (tweede) verzetprocedure aanhangig gemaakt, die opnieuw schorsende werking tot gevolg heeft.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, verklaring voor recht dat het verzet tegen de tenuitvoerlegging van de bij dagvaarding gespecificeerde dwangbevelen gegrond is en deze daarom buiten effect zijn gesteld, opheffing van de op grond van deze dwangbevelen nog te leggen beslagen, onthouding door de Ontvanger van enige invorderingsmaatregelen ten aanzien van de onderliggende belastingaanslagen, vergoeding van de schade als gevolg van het handelen van de Ontvanger (met wettelijke rente), nader op te maken bij staat, vermindering van de in rekening gebrachte betekeningskosten en veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten. De Ontvanger heeft tegen deze vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. De Ontvanger heeft erkend dat het verzet tegen de dwangbevelen voor de aanslagen met de nummers F013210, F013211, F013241, F013270, F013271, F013300, F013301, F014211, F014240 en F014270 gegrond moet worden verklaard. Als gevolg van de eerste verzetprocedure was immers de tenuitvoerlegging van deze dwangbevelen geschorst, zodat de beslagen gelegd op 12 en 15 oktober 2015 niet hadden mogen worden gelegd. Met betrekking tot het verzet tegen de dwangbevelen van respectievelijk 15 april 2015 en 9 september 2015 voor de aanslagen met de nummers F014300 en V360112 geldt allereerst dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat het bedrag dat was verschuldigd onder aanslag V360112 inmiddels is voldaan, zodat de Ontvanger terecht stelt dat het op die aanslag ziende dwangbevel daarmee is uitgewerkt en [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij een verzet tegen dat dwangbevel. Voorts geldt met betrekking tot het dwangbevel van 15 april 2015 inzake de aanslag van 26 februari 2015 met nummer F014300 – welke aanslag een nog openstaand bedrag aan omzetbelasting van € 14.815,= (exclusief rente en kosten) betreft – dat alle daarvoor aangevoerde verzetsgronden – waaronder die dat met het gelegde beslag op 15 oktober 2015 ten onrechte gebruik is gemaakt van bevoegdheden tot versnelde invordering – niet slagen. Hoewel het verzet tegen een groot aantal dwangbevelen gegrond is, bestaat geen aanleiding de nevenvorderingen van [geïntimeerde] toe te wijzen. De Ontvanger heeft er terecht op gewezen dat het gegronde verzet niet leidt tot het oordeel dat de onderliggende aanslagen niet verschuldigd zijn. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat geen op die aanslagen ziende invorderingsmaatregelen mogen worden genomen zolang er geen verzetprocedure loopt uit hoofde waarvan schorsende werking is verkregen, aldus (nog steeds) de rechtbank. Op grond van een en ander heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de dwangbevelen voor de aanslagen met de nummers F013210, F013211, F013241, F013270, F013271, F013300, F013301, F014211, F014240 en F014270 en deze dwangbevelen buiten werking gesteld, het verzet ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de dwangbevelen van respectievelijk 15 april 2015 en 9 september 2015 voor de aanslagen met de nummers F014300 en V360112, de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4.
Met zijn (enige) grief keert de Ontvanger zich tegen het dictum van het vonnis waarvan beroep onder 5.2, waar de rechtbank de dwangbevelen uitgebracht ten aanzien van de aanslagen met de nummers F013210, F013211, F013241, F013270, F013271, F013300, F013301, F014211, F014240 en F014270 buiten werking heeft gesteld. De Ontvanger stelt dat hij, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, heeft erkend dat het verzet tegen deze dwangbevelen weliswaar gegrond is, maar dat dit niet betekent dat de desbetreffende aanslagen niet verschuldigd zijn. Daaraan heeft de Ontvanger toegevoegd dat hij bij gelegenheid van de comparitie van partijen bij de rechtbank heeft toegelicht dat gegrondverklaring van het verzet tegen voornoemde dwangbevelen niet kan leiden tot toewijzing van de vordering tot buiten effectstelling van die dwangbevelen, nu het eerder ingestelde verzet voor zover gericht tegen dezelfde dwangbevelen inmiddels bij het (onder 3.1 sub (iii) genoemde) onherroepelijke vonnis van 13 april 2016 ongegrond is verklaard. Krachtens dit vonnis mag de Ontvanger bij gebreke van betaling van de aanslagen, die onherroepelijk vaststaan, tot dwanginvordering – waarbij hij belang heeft – overgaan. Door buiten effectstelling van de desbetreffende dwangbevelen is dwanginvordering echter niet mogelijk, aldus (nog steeds) de Ontvanger. Dit betoog, waartegen [geïntimeerde] geen steekhoudend verweer heeft gevoerd, is juist, zodat moet worden geconcludeerd dat
de grief in principaal appelslaagt.
3.5.
[geïntimeerde] betoogt met haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld – in het kader van het dwangbevel van 15 april 2015 inzake de aanslag van 26 februari 2015 met nummer F014300 – dat [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd waarom versneld is ingevorderd of niet aan de voorwaarden voor versnelde invordering is voldaan. Het hof constateert dat [geïntimeerde] ter onderbouwing van die grief slechts verwijst naar wat zij bij dagvaarding in eerste aanleg (onder 9) reeds heeft gesteld. Daartegen heeft de Ontvanger echter bij conclusie van antwoord (onder 5.9 tot en met 5.14) uitvoerig gemotiveerd verweer gevoerd, op welk verweer [geïntimeerde] (toen en thans) niet meer heeft gereageerd, zodat het hof de conclusie die de rechtbank hieraan heeft verbonden, te weten dat dit geen verzetsgrond is die slaagt, onderschrijft. Dit betekent dat
grief 1 in incidenteel appelfaalt.
3.6.
De tweede grief van [geïntimeerde] houdt in, naar het hof begrijpt, dat de rechtbank een essentiële stelling buiten beschouwing heeft gelaten door – in het kader van de stelling van [geïntimeerde] dat (ook) beslag is gelegd krachtens dwangbevelen waarvan de executie (al) was geschorst door een reeds aanhangig verzet – geen oordeel te geven over het handelen door de Ontvanger in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof overweegt hieromtrent dat de rechtbank al heeft geoordeeld dat voor zover beslag is gelegd voor dwangbevelen die al in de eerste verzetprocedure waren betrokken, het verzet in de onderhavige (tweede) verzetprocedure gegrond is, zodat zij aan de stelling van [geïntimeerde] dat de Ontvanger niet alleen in strijd met de wet maar ook in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, niet (meer) behoefde toe te komen. Daarbij tekent het hof aan dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat een oordeel omtrent deze vraag aangewezen was in het kader van (een van) haar nevenvorderingen, bijvoorbeeld haar vordering tot schadevergoeding. De conclusie is daarom dat
grief 2 in incidenteel appelevenmin terecht is voorgesteld.
3.7.
Ten slotte dient in het betoog van [geïntimeerde] (memorie van grieven in incidenteel appel onder 18 en 19) nog een derde grief te worden gelezen, te weten dat de rechtbank de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd, omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat het verzet met betrekking tot het overgrote deel van de dwangbevelen gegrond is en bovendien het ‘tweede’ beslag van 15 oktober 2015 onrechtmatig is geweest. Het hof is echter, net als de rechtbank, van oordeel dat partijen in eerste aanleg over en weer als deels in het ongelijk gesteld moeten worden beschouwd, zodat de rechtbank de proceskosten terecht heeft gecompenseerd en ook
grief 3 in incidenteel appelmoet worden verworpen.
3.8.
[geïntimeerde] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat haar bewijsaanbod – dat overigens ook onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.9.
De slotsom luidt dat het principale appel slaagt en het incidentele appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover in het dictum onder 5.2 de onder 5.1 genoemde dwangbevelen buiten werking zijn gesteld en voor het overige worden bekrachtigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principale appel en van het incidentele appel.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij in het dictum onder 5.2 de dwangbevelen voor de aanslagen met de nummers F013210, F013211, F013241, F013270, F013271, F013300, F013301, F014211, F014240 en F014270 buiten werking zijn gesteld, en
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering tot het buiten werking stellen van deze dwangbevelen af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in principaal appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Ontvanger gevallen, op € 732,= voor verschotten en op € 1.074,= voor salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de Ontvanger gevallen, op nihil voor verschotten en op € 537,= voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het over en weer meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en J.E. Molenaar en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 september 2018.