ECLI:NL:GHAMS:2018:3814

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
18/00097
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.601. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de inspecteur de aanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 24.595, met een bijbehorende vermindering van de belastingrente. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van vervoerskosten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor deze kosten.

In hoger beroep herhaalde de belanghebbende zijn standpunt dat hij recht had op aftrek van € 30 aan vervoerskosten. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Het Hof volgde de rechtbank in haar oordeel dat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn bewijslast. De rechtbank had vastgesteld dat de belanghebbende geen bewijs had geleverd voor de gemaakte vervoerskosten, en het Hof kwam tot dezelfde conclusie. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De uitspraak is gedaan op 6 september 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00097
6 september 2018
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam], te [woonplaats] , belanghebbende,
gemachtigde: J.A. Klaver
tegen de uitspraak van 19 januari 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/2608 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2016 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.601. Hierbij is belanghebbende bij beschikking € 23 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 18 april 2017 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 19 januari 2018 als volgt beslist (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.595 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.251 en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank bij brief van 28 februari 2018, door het Hof ontvangen op 1 maart 2018, hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 12 juni 2018 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Namens belanghebbende is zijn gemachtigde verschenen. Namens de inspecteur zijn verschenen
mr. X. Verberkmoes en mr. R.G.A. de Jong. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 1 en 2 de volgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en gehuwd met [naam echtgenote] , geboren op [geboortedatum] . Op 20 april 2016 heeft eiser voor het jaar 2015 aangifte ib/pvv gedaan naar een verzamelinkomen van € 22.443. In de aangifte is, rekening houdend met een drempel van € 676, een bedrag van € 2.452 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
2. Verweerder heeft bij brief van 25 juni 2016 eiser om bewijsmiddelen gevraagd inzake de in de aangifte in aanmerking genomen specifieke zorgkosten. Bij brief van 1 november 2016 heeft eiser een aantal bewijsstukken overgelegd en een nieuwe specificatie bestaande uit 15 kostenposten overgelegd waarin de geclaimde aftrek voor specifieke zorgkosten, rekening houdend met een drempel van € 676, op € 774 wordt gesteld. Bij brief van 9 november 2016 heeft verweerder eiser ervan in kennis gesteld dat een bedrag van € 437 niet in aftrek wordt toegelaten. Blijkens de berekening die in die brief is opgenomen wordt een bedrag van € 294 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Er is geen berekening opgenomen waaruit blijkt hoe het in aftrek toegelaten bedrag is opgebouwd en welke drempel daarbij is gehanteerd. De aanslag is overeenkomstig deze brief opgelegd naar een verzamelinkomen van € 24.601.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van een bedrag aan (gestelde) vervoerskosten. Belanghebbende stelt in hoger beroep zich nader op het standpunt dat dit bedrag € 30 dient te zijn.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Beoordeling van het geschil
7. In het op 16 oktober 2017 bij de rechtbank ontvangen verweerschrift heeft verweerder een specificatie opgenomen van het bedrag van € 294 aan specifieke zorgkosten dat in de aanslagregeling in aftrek is toegelaten. Uit die specificatie blijkt hoe het in aftrek toegelaten bedrag is opgebouwd en dat de door verweerder gehanteerde drempel € 679 bedraagt. In het verweerschrift wijst verweerder erop dat ingevolge artikel 6.20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 (tekst 2015, hierna: Wet IB 2001) die drempel € 673 bedraagt. Het aftrekbaar bedrag aan specifieke zorgkosten dient derhalve € 6 hoger te worden vastgesteld met als gevolg dat het verzamelinkomen € 6 lager moet worden vastgesteld, aldus verweerder. Eiser heeft dit niet bestreden. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen op dit punt niet te volgen. Het beroep dient reeds daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of hetgeen door eiser is aangevoerd aanleiding geeft tot verdere vermindering van het verzamelinkomen.
8. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 is persoonsgebonden aftrek het gezamenlijk bedrag van op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 zijn persoonsgebonden aftrekposten de uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten onder meer de uitgaven van vervoer van de zieke of invalide voor het ondergaan van een medische behandeling.
9. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
10. Eiser heeft gesteld dat hij in Turkije en in Nederland vervoerskosten heeft gemaakt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser verwezen naar de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat in Turkije en in Nederland medische kosten zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, omdat deze bewijsmiddelen niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat ook vervoerskosten zijn gemaakt en dat die kosten op eiser drukken. Uitgaven voor vervoer om een apotheek te bezoeken zijn bovendien niet aftrekbaar, aangezien artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 ziet op kosten voor vervoer die van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling.
11. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende voert ook in hoger beroep aan dat hij vervoerskosten heeft gemaakt voor ritten “in Turkije naar verschillende specialisten, de huisarts, de tandarts en de apotheek hier te lande” die voor aftrek in aanmerking dienen te komen. Te meer nu belanghebbende beschikt over een eigen auto staat vast dat deze vervoerskosten gemaakt zijn, aldus belanghebbende.
5.2.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde vervoerskosten (in hoger beroep € 30) daadwerkelijk zijn gemaakt (en dat ze vervolgens op hem drukken). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat bij de aanslagregeling de nader geconcretiseerde en onderbouwde reiskosten naar WFG en de Mensendiecktherapie zijn gehonoreerd en dat voorts uit de door hem in de bezwaarfase overgelegde specificatie zorgkosten 2015, nota’s, en nadere toelichtingen geenszins valt op te maken terzake van welke (mogelijke) andere ritten vervoerskosten worden gesteld en of terzake daadwerkelijk vervoerskosten zijn gemaakt. Voorts is de enkele stelling “dat het gebruikelijk is voor dergelijke vervoerskosten een stelpost te accepteren; dat [belanghebbende] in zijn beroepschrift een stelpost van € 50 aangaf” onvoldoende om de geclaimde aftrek (van in hoger beroep € 30) te honoreren. Bij deze stand van het geding komt het Hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of uitgaven voor vervoer om een apotheek te bezoeken (waar medicijnen op voorschrift van arts worden afgehaald) naar hun aard voor aftrek in aanmerking komen. Het Hof zal dit dan ook in met midden laten.
Slotsom
5.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 6 september 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.