ECLI:NL:GHAMS:2018:3816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
17/00512
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot bestelauto met dubbele cabine

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de inspecteur was opgelegd. De inspecteur had op 2 juni 2015 een naheffingsaanslag van € 65.850 opgelegd, welke na bezwaar door de rechtbank was verminderd tot € 51.605. De rechtbank had de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank. De kern van het geschil was of de bestelauto met dubbele cabine van belanghebbende voldeed aan de wettelijke inrichtingseisen, aangezien de kap van de auto 20 centimeter te laag was. Belanghebbende voerde aan dat het herstelbeleid niet correct was toegepast en dat er sprake was van schending van het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de auto niet voldeed aan de vereiste hoogte van de laadruimte. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende over het herstelbeleid en het gelijkheidsbeginsel, en concludeerde dat er geen sprake was van willekeur. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding en kende belanghebbende een vergoeding toe voor de kosten van de bezwaarfase. De uitspraak werd gedaan op 11 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 17/00512
11 oktober 2018
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [woonplaats], belanghebbende,
gemachtigde: J. Bulder
tegen de uitspraak van 28 augustus 2017 in de zaak met kenmerk HAA 16/1244 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 juni 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 65.850.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 januari 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij de uitspraak van 28 augustus 2017 heeft de rechtbank op het beroep van belanghebbende als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 51.605 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990; en
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 6 oktober 2017 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dit bij brief van 6 november 2017 nader gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en de gemachtigde voornoemd. Met belanghebbende is voorts verschenen [naam getuige], die een getuigenverklaring heeft afgelegd. Namens de inspecteur is verschenen mr. C. Burger. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur zijn aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
1. De auto [merk auto] (de auto) staat vanaf 15 juli 2011 op het Nederlandse kenteken [kentekennummer]. De auto is voor de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) aangemerkt als bestelauto met dubbele cabine met als omschrijving van de inrichting: open wagen.
2. Tot de stukken van het geding behoort een zogenoemde “Melding Controle Autoheffingen”. Volgens deze melding bevond het motorrijtuig zich op 19 mei 2014 om 12.00 uur op de Schipholboulevard te Schiphol. Bij de controle is geconstateerd dat het motorrijtuig een bestelauto is, maar niet voldoet aan de wettelijke inrichtingseisen. In de melding is onder 7 ‘Verklaring bestuurder/bijzonderheden’ het volgende vermeld:
“Pick-up dubbele cabine met geblindeerde kap over de laadruimte. De kap is te laag; 110 cm. 130 cm is vereist voor de hoogte van de laadruimte. Aan de lengte-eis 150 cm en 40% eis wordt wel voldaan.
“Auto zo gekocht, ik haal de kap er thuis direct af.”
3. De Belastingdienst Centrale Administratie heeft aan eiser bij brief van 10 december 2014 een vooraankondiging naheffingsaanslag en boetebeschikking ten aanzien van de motorrijtuigenbelasting verzonden. Aan het slot van deze brief is de volgende passage opgenomen:
“Deze controle heeft mogelijk ook gevolgen voor de heffing van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Mocht dit het geval zijn dan ontvangt u hierover apart bericht.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de naheffingsaanslag bpm, zoals door de rechtbank verminderd, terecht is opgelegd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“11. Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel is het volgende van belang. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen uitsluitend te worden onderzocht en vastgesteld of de door een belanghebbende aangevoerde omstandigheden bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling dan wel toezegging van verweerder. Op eiser rust de last om feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op basis waarvan moet worden geoordeeld dat door verweerder een toezegging is gedaan inhoudende dat een naheffingsaanslag BPM achterwege zou worden gelaten.
De rechtbank overweegt dat in de vooraankondiging van de naheffingsaanslag MRB reeds wordt meegedeeld dat mogelijk een naheffingsaanslag BPM zal volgen. Eiser heeft niets aangevoerd, laat staan stukken overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat verweerder nadien, in het kader van het compromis inzake de MRB, een toezegging heeft gedaan in de door eiser bedoelde zin, waaraan eiser het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat geen naheffingsaanslag BPM zou worden opgelegd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
12. Voor zover eiser betoogt dat het herstelbeleid ten onrechte niet is toegepast, geldt het volgende.
Het herstelbeleid houdt in dat een kentekenhouder eenmalig de gelegenheid krijgt de geconstateerde gebreken te herstellen.
In het per 1 juli 2012 geldende besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 juni 2012 (BLKB 2012/1106M) worden voor de toepassing van het herstelbeleid in onderdeel 12.1 een aantal cumulatieve voorwaarden gesteld, waaronder de eis dat de laadruimte aan de fiscale maten voldoet. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het herstelbeleid zeer stringent wordt toegepast.
Tijdens de controle is geconstateerd dat de laadruimte 110 cm hoog is en derhalve niet voldoet aan de wettelijk vastgestelde 130 cm. Reeds hierom komt eiser voor toepassing van het herstelbeleid niet in aanmerking.
13. Eisers beroept zich in dit verband op het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar een drietal gevallen waarin wel een herstelkans is geboden tot verwijdering van de kap.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) een interpretatief beleid, (3) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (4) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden.
Eiser stelt dat in de drie door hem genoemde gevallen sprake is van begunstigend beleid of van handelen uit het oogmerk van begunstiging. Dienaangaande heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is van gelijke gevallen omdat de controles van de door eiser genoemde gevallen alle plaatsvonden vóór 1 juli 2012 en dus nog onder het oude beleid vielen. Verweerder heeft de data van de controles genoemd en deze zijn alle gelegen voor 1 juli 2012. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Dat de ombouw van bestelauto tot personenauto in een of meer van deze gevallen wellicht wel na 1 juli 2012 heeft plaatsgevonden, maakt niet dat deze situaties niet meer onder het oude beleid vallen. Er is daarom geen sprake van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt dan ook.
14. Eiser heeft nog aangevoerd dat de regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt. Over deze grief van eiser kan de rechtbank zich niet uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen het bepaalde in artikel 3 van de Wet BPM als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. De bezwaren van eiser tegen de hiervoor bedoelde wettelijke regeling behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de laadbak van de auto van belanghebbende ten tijde van de controle was voorzien een overkapping, waardoor sprake was van een gesloten laadruimte met een hoogte van circa 110 cm, zodat niet werd voldaan aan de wettelijke voorwaarde voor de kwalificatie als ‘bestelauto’ dat de laadruimte minimaal 130 cm hoog dient te zijn. Evenmin is in geschil dat het nageheven bedrag, zoals verminderd door de rechtbank (tot € 51.605), juist is berekend.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen stellingen herhaald dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van willekeur en dat de inspecteur niet redelijk en billijk heeft gehandeld. Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat rechtbank hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De inspecteur heeft deze stellingen betwist.
Willekeur
5.3.
Na de controle door de Belastingdienst die heeft geleid tot de bestreden naheffingsaanslag, heeft belanghebbende de overkapping van de laadbak laten verwijderen. Dezelfde overkapping is vervolgens omgebouwd tot een (op maat gemaakte) container. Deze container is vervolgens in de laadbak van de auto geplaatst en wordt sindsdien door belanghebbende als ‘lading’ vervoerd. Optisch is er - naar het Hof begrijpt: aan de buitenzijde van de auto - geen verschil tussen de situatie ten tijde van de controle en de huidige situatie, maar toch is in het ene geval wel bpm verschuldigd en in het andere geval niet. Aldus is sprake van willekeur, zo stelt belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
Voor afzetbare (vracht)containers is door de Staatssecretaris van Financiën op de voet van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorzien in een goedkeuring. Deze goedkeuring is opgenomen in de opeenvolgende versies van het Kaderbesluit BPM. Ten tijde van de controle luidde het Kaderbesluit BPM (nr. BLKB 2014/127M, geldend van 15-03-2014 t/m 29-12-2014), voor zover hier van belang, als volgt:

2.2.3.1. Afzetbare (vracht)container
Er zijn containers die speciaal zijn ontworpen om te worden geplaatst in de open laadbak van motorrijtuigen van het type pick-up. Deze containers kunnen veelal slechts worden geplaatst op één bepaald merk en type motorrijtuig en sluiten qua vorm geheel bij dat motorrijtuig aan. Een motorrijtuig waarop een dergelijke container is geplaatst, wijkt visueel dan ook niet of nauwelijks af van een motorrijtuig waarvan de laadruimte van een overkapping is voorzien. Om voor de bpm te kunnen worden aangemerkt als bestelauto moet dit motorrijtuig inclusief container voldoen aan de in de wet gestelde inrichtingseisen voor een bestelauto met gesloten laadruimte.
Onder bepaalde omstandigheden kan een container zoals hier is bedoeld echter een zodanige zelfstandige functie vervullen dat deze niet kan worden beschouwd als onderdeel van het motorrijtuig waarop deze is geplaatst. De bijbehorende eisen van het fiscale blok voor een gesloten laadruimte zijn dan niet relevant.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) onder de volgende cumulatieve voorwaarden goed dat plaatsing van een container op een bestelauto niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een motorrijtuig met een gesloten laadruimte.
Voorwaarden
Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
a. de container moet afzetbaar zijn;
b. het moet aannemelijk zijn dat deze container geheel zelfstandig zal dienen voor het vervoer van goederen. Dit moet blijken uit de constructie van de container en de wijze van bevestiging op het motorrijtuig;
c. de container moet zelfstandig geheel afsluitbaar zijn;
d. de container bezit een laadvermogen dat ten minste gelijk is aan de helft van het laadvermogen van het motorrijtuig waarop die container is geplaatst;
e. de container moet zowel in ongeladen als in beladen toestand op eenvoudige wijze op het motorrijtuig kunnen worden geplaatst en daarvan weer kunnen worden verwijderd. Een verbindingsdraad aangebracht voor verlichting en dergelijke (eventueel onderbroken door een stekker) tussen de container en de carrosserie is toegestaan;
f. de container is niet voorzien van zijruiten;
g. de container wordt door de leveranciers naar het publiek toe gepresenteerd als afzetbare (vracht)container.
Om te voldoen aan de voorwaarde onder e. kunnen aan een container diverse voorzieningen zijn aangebracht die het mogelijk maken dat de container eenvoudig op een motorrijtuig is te plaatsen of daarvan te verwijderen (bijv. uitsparingen voor vorkheftrucklepels, ogen). Een container zonder dergelijke voorzieningen, die alleen afzetbaar is met extra hulpmiddelen (zoals spanbanden e.d.) is niet eenvoudig op het motorrijtuig te plaatsen danwel te verwijderen.
(…)”
5.5.
Voornoemd begunstigend beleid is op een ieder gelijkelijk van toepassing. Alsdan kan naar ’s Hofs oordeel niet met vrucht worden gesteld dat sprake is van willekeur. De enkele omstandigheid dat een vrachtcontainer zodanig kan worden vormgegeven dat er na plaatsing in de laadbak visueel niet of nauwelijks sprake is van enig verschil met een auto waarvan de laadruimte van een overkapping is voorzien, is daartoe onvoldoende.
5.6.
De omstandigheid dat een tweetal medewerkers van de Belastingdienst, naar belanghebbende ter zitting heeft gesteld, op 1 augustus 2018 tijdens een controle van de auto van belanghebbende heeft verklaard dat bij een eventueel geconstateerd gebrek een mogelijkheid van herstel zal worden geboden, kan evenmin de conclusie dragen dat sprake is van willekeur. De auto van belanghebbende is thans immers voorzien van een container die moet voldoen aan de onder 5.4 genoemde voorwaarden. Voor eventuele afwijkingen van deze voorwaarden wordt ingevolge het gepubliceerde herstelbeleid van de Staatssecretaris een herstelmogelijkheid geboden (vgl. onderdeel 12.1 van het onder 5.4 genoemde besluit BLKB 2014/127M en de op 1 augustus 2018 geldende versie BLKB2015/1382M). De uitlatingen van genoemde medewerkers zijn hiermee in overeenstemming. Het Hof ziet dan ook geen grond om, zo belanghebbende hierop heeft gedoeld, meergenoemde medewerkers als getuige op te roepen.
Redelijkheid en billijkheid
5.7.
Het Hof stelt voorop dat het hem niet is toegestaan de billijkheid of innerlijke waarde van wetgeving te boordelen. Het Hof maakt te dezen overweging 14 van de uitspraak van de rechtbank tot de zijne.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd “dat het voorts niet redelijk en billijk is wat de Belastingdienst heeft gedaan door te stellen dat er geen sprake zou zijn van een eenvoudig verwijderbare overkapping”. Aan deze stelling ligt de vooronderstelling ten grondslag dat het voor de bpm-heffing relevant is of de aangebrachte kap al dan niet eenvoudig kan worden verwijderd. Deze premisse is onjuist: ook bij plaatsing van een eenvoudig verwijderbare overkapping dient de daardoor ontstane laadruimte te voldoen aan de voor een bestelauto geldende maatvoering (‘fiscaal blok’). Genoemde stelling dient reeds daarom te worden verworpen.
In het licht van deze grief wijst het Hof belanghebbende ambtshalve op de mogelijkheid om een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in te dienen (ex art. 63 AWR) en op de in art. 14a Wet Bpm beschreven mogelijkheid dat aan belanghebbende, onder voorwaarden, teruggaaf van (een tijdsevenredig deel van) de bpm wordt verleend indien het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en wordt ingeschreven in een andere Lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Vertrouwensbeginsel
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn door de rechtbank verworpen stelling herhaald dat hij, gelet op het compromis dat hij met de inspecteur heeft gesloten over de heffing van motorrijtuigenbelasting, er op mocht vertrouwen dat hem geen naheffingsaanslag voor de bpm zou worden opgelegd. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. In de vooraankondiging van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting, welke de inspecteur met dagtekening 10 december 2014 aan belanghebbende heeft toegezonden, is er uitdrukkelijk op gewezen dat de uitgevoerde controle mogelijk ook gevolgen heeft voor de heffing van bpm en dat, mocht dit het geval zijn, belanghebbende daarover apart bericht zal ontvangen. Noch in het compromisvoorstel van de inspecteur, noch in de verklaring waarmee belanghebbende dit compromis heeft geaccepteerd, wordt gerefereerd aan enige andere belasting dan de motorrijtuigenbelasting. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden gesteld dat de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat geen naheffingsaanslag bpm zou worden opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel
5.9.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn door de rechtbank verworpen beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient belanghebbende vergelijkbare gevallen aan te dragen waarin – na een controle waarbij door de inspecteur vergelijkbare bevindingen zijn gedaan als bij de controle van de auto van belanghebbende – geen naheffing is gevolgd. Ter voldoening aan deze op hem rustende bewijslast heeft belanghebbende in de eerste plaats verwezen naar de drie gevallen welke door hem bij de rechtbank reeds zijn benoemd: [geval 1] ([kentekennummer]), [geval 2] ([kentekennummer]) en [geval 3] ([kentekennummer]). Daarnaast heeft belanghebbende in hoger beroep een vierde geval aangedragen dat, naar hij stelt, gelijk is aan zijn situatie en waarin naheffing van bpm achterwege is gebleven. Het betreft [naam getuige] ([kentekennummer]). Belanghebbende heeft laatstgenoemde persoon meegebracht om ter zitting een getuigenverklaring af te leggen over de gang van zaken tijdens en na de controle van zijn auto met voormeld kenteken.
5.10.
Ten aanzien van [geval 1] ([kentekennummer]), [geval 2] ([kentekennummer]) en [geval 3] ([kentekennummer]) sluit het Hof zich aan bij punt 13 van de uitspraak van de rechtbank. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat bij deze personen, in een vergelijkbare situatie als die waarin belanghebbende zich bevond, naheffing van BPM achterwege is gebleven. Het Hof merkt daarbij op dat de rechtbank met juistheid tot uitgangspunt heeft genomen dat voor de beoordeling van de gelijkheid ook acht dient te worden geslagen op de datum van de controle, nu het door de Staatssecretaris van Financiën in meergenoemd Kaderbesluit BPM vastgestelde ‘herstelbeleid inrichtingseisen bestelauto’s’ met ingang van 1 juli 2012 aan veel striktere voorwaarden (o.a. de voorwaarde dat ‘de laadruimte voldoet aan de fiscale maten’ BLBK 2012-1106M, par. 12.1) is gebonden dan vóór die datum het geval was (enkel de voorwaarde ‘dat herstel betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd’ BLKB/2011/2548M, par 12.1).
5.11.
Ten aanzien van [naam getuige] is ter zitting komen vast te staan dat zijn voertuig is gecontroleerd na 1 juli 2012, dat daarbij een onregelmatigheid is geconstateerd en dat hem ter zake van deze constatering geen naheffingsaanslag bpm is opgelegd. Daarnaar gevraagd heeft [naam getuige] ter zitting evenwel gepreciseerd dat hij – anders dan belanghebbende – geen overkapping op de laadbak van zijn auto had geplaatst, maar dat hij een container in de laadbak had geplaatst. Deze container voldeed ten tijde van de controle niet aan de voorwaarde (zie citaat in 5.4 onder e en slotalinea) dat hij eenvoudig van de auto kon worden verwijderd. De situatie van [naam getuige] is daarmee naar ’s Hofs oordeel niet vergelijkbaar met de situatie van belanghebbende. Voor gebreken aan een container wordt, ook na de aanscherping van het herstelbeleid per 1 juli 2012, wel de mogelijkheid van herstel geboden. Deze mogelijkheid van herstel staat in voorkomend geval ook open voor belanghebbende, zoals hem ook mondeling is bevestigd tijdens een controle van zijn container door een tweetal ambtenaren van de Belastingdienst op 1 augustus 2018 (zie 5.6).
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat in vergelijkbare gevallen naheffing van bpm achterwege is gebleven, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds om die reden dient te worden verworpen.
5.13.
De erkenning van de inspecteur ter zitting dat er bij de handhaving en de uitvoering van het herstelbeleid ‘ongetwijfeld fouten worden gemaakt’ en zijn verklaring dat hij ‘niet in het hoofd van de controlemedewerkers kan kijken’ om vast te stellen of deze fouten zijn terug te voeren op onbekendheid met de regelgeving danwel op keuzes van de betrokken medewerkers, zijn onvoldoende om het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel te kunnen honoreren.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
5.14.
Belanghebbende heeft met juistheid gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd hem een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de bezwaarfase, nu hij daar in zijn bezwaarschrift wel om had verzocht. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Het Hof zal belanghebbende alsnog een vergoeding toekennen van € 249 (1 punt voor indienen bezwaarschrift) x 1 [gewicht] x € 249).
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank worden vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
Bezwaar: 1 [bezwaarschrift] x € 249 x 1 [gewicht] = € 249
Beroep: 2 [beroepschrift+zitting ] x € 501 x 1 [gewicht] = € 1.002
Hoger beroep: 2 [hogerberoepschrift+zitting] x € 501 x 1 [gewicht] =
€ 1.002
€ 2.253

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- gelast de griffier het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht ad € 250 te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.253.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en A. Bijlsma , leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 11 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.