ECLI:NL:GHAMS:2018:470

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
200.183.386/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfgenaamschap en uitvaartkosten met gedeeltelijke toewijzing van de vordering

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 11 april 2017, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Kanning, heeft een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Jong, met betrekking tot de uitvaartkosten van de erflaatster. Het hof heeft in het tussenarrest de geïntimeerde verzocht om stukken over te leggen die betrekking hebben op de uitvaartkosten. De geïntimeerde heeft een akte genomen en relevante documentatie overgelegd, maar het hof concludeert dat niet is aangetoond dat de niet gedekte kosten door een derde zijn voldaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de nalatenschap op de geïntimeerde € 8.746,28 bedraagt, en dat de appellant recht heeft op de helft hiervan, wat neerkomt op € 4.373,14. De geïntimeerde is veroordeeld om dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 december 2015, aan de appellant te betalen. Daarnaast is er een proceskostencompensatie uitgesproken, omdat beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het hof heeft het bestreden vonnis gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd, en de proceskosten in zowel het principaal als incidenteel appel gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.183.386/01
zaaknummer rechtbank : 4168738\ CV EXPL 15-3415
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 februari 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A. Kanning te Bloemendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J. Jong te Zaandam, gemeente Zaanstad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 11 april 2017 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar het tussenarrest.
Ter uitvoering van het tussenarrest heeft [geïntimeerde] een akte genomen en producties overgelegd.
Nadat [geïntimeerde] de akte na tussenarrest genomen had, is de zaak aangehouden voor antwoordakte door [appellant]. [appellant] heeft geen antwoordakte genomen. Daarna is arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Bij tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] op grond van artikel 22 Rv verzocht om bij akte stukken over te leggen die betrekking hebben op de uitvaartkosten. In 3.19 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat, indien uit de door [geïntimeerde] over te leggen stukken blijkt dat [persoon 1] voor een bedrag van € 2.676,55 aan niet gedekte kosten van de uitvaart van erflaatster heeft voldaan, de opnamen door [geïntimeerde] voor zover die hebben gestrekt tot betaling aan [persoon 1] van die kosten, juist zijn. In dat geval bedraagt de vordering van de nalatenschap op haar € 6.069,73 en indien zulks niet het geval is dan blijft die vordering, die het hof in 3.16 van het tussenarrest berekend heeft op € 8.746,28, ongewijzigd.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij akte na tussenarrest een afschrift in het geding gebracht van de factuur van Uitvaartverzorging Myosotis van 28 september 2012 betreffende de crematie van erflaatster van € 4.514,55 en van de brief van 1 november 2012 van Reaal Levensverzekeringen betreffende de uitkering wegens het overlijden van erflaatster van € 1.838,- en de betaling daarvan op rekeningnummer 1794496 van [persoon 1].
2.3
Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken blijkt dat van de uitvaartkosten van € 4.514,55 een bedrag van € 2.676,55 niet gedekt was. [geïntimeerde] heeft geen stuk in het geding gebracht waaruit blijkt dat de niet gedekte kosten door [persoon 1] zijn voldaan. Het gevolg is dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken niet blijkt dat [persoon 1] voor een bedrag van € 2.676,55 aan niet gedekte kosten van de uitvaart van erflaatster heeft voldaan en dat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] € 8.746,28 bedraagt.
2.4
In 3.21 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat, vanwege de rechtsverhouding tussen partijen, [appellant] als erfgenaam en [geïntimeerde] als echtgenote van de enige andere erfgenaam, [persoon 1], en vanwege het feit dat de vordering op [geïntimeerde] het vooralsnog enige actief van de nalatenschap betreft, [appellant] geen ander belang heeft dan het verkrijgen van betaling van het hem als erfgenaam toekomende deel. Dit betekent dat [appellant] recht heeft op de helft van € 8.746,28. [geïntimeerde] is mitsdien aan [appellant] € 4.373,14 verschuldigd.
[appellant] heeft de wettelijke rente gevorderd vanaf de dag der dagvaarding. Dat deel van de vordering is door [geïntimeerde] niet weersproken en is toewijsbaar.
[geïntimeerde] zal worden veroordeeld om € 4.373,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2015, aan [appellant] te voldoen.
2.5
Grief II in incidenteel appel betreft de proceskostenveroordeling. [geïntimeerde] bestrijdt daarin de juistheid van de compensatie van de proceskosten door de kantonrechter in het bestreden vonnis. Volgens haar had de kantonrechter [appellant] in de proceskosten moeten veroordelen.
Deze grief faalt omdat de kantonrechter de vordering van [appellant] ten onrechte geheel afgewezen heeft. Het hof zal de proceskosten in principaal appel compenseren omdat [geïntimeerde] en [appellant] over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.
Hoewel [geïntimeerde] in incidenteel appel in het ongelijk is gesteld zullen ook de daarop betrekking hebbende proceskosten worden gecompenseerd vanwege de inhoudelijke samenhang en verwevenheid tussen het principale en incidentele appel en daarbinnen ook [appellant] gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld.
Grief II in incidenteel appel faalt.
2.6
De slotsom luidt dat grief 1 in principaal appel gedeeltelijk slaagt en voor het overige faalt, grief 2 in principaal appel faalt en de grieven in incidenteel appel falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd wat de afwijzing van de vordering van [appellant] betreft en worden bekrachtigd wat de compensatie van de proceskosten betreft. De proceskosten in principaal en incidenteel appel zullen worden gecompenseerd.

3.Beslissing in principaal en incidenteel appel

Het hof:
veroordeelt, met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre, [geïntimeerde] tot betaling van € 4.373,14, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2015 aan [appellant];
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten in hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel appel, draagt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.F. Thiessen en
H.M.M. Steenberghe en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.