In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in 2014 een aanslag inkomstenbelasting had ontvangen. De inspecteur had de aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.862, dat na bezwaar was verminderd naar € 13.649. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De kern van het geschil was of belanghebbende recht had op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed, zoals bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001, in verband met incontinentie. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat zij in 2014 aan incontinentie leed. De inspecteur betwistte dit en verwees naar een overzicht van de zorgverzekeraar waaruit bleek dat er geen kosten voor incontinentiemateriaal waren gedeclareerd. Het Hof concludeerde dat de enkele stelling van belanghebbende niet voldoende was om aan de bewijslast te voldoen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.