ECLI:NL:GHAMS:2019:142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
200.238.067/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbindingsverzoek arbeidsovereenkomst en toelating tot werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Bravilor Bonamat B.V. tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, die het ontbindingsverzoek van Bravilor heeft afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer, [geïntimeerde], recht had om tot haar overeengekomen werkzaamheden te worden toegelaten, omdat er geen zwaarwegende belangen waren om haar niet toe te laten. Bravilor had eerder toestemming van het UWV gevraagd om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, maar deze was geweigerd. Na een tweede verzoek werd de toestemming wel verleend, maar de kantonrechter oordeelde dat de discussie over het verval van de functie niet voldoende was om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. In hoger beroep heeft Bravilor haar verzoek tot ontbinding ingetrokken, maar bleef de vraag of [geïntimeerde] tot haar werkzaamheden moest worden toegelaten. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had overwogen dat afwijzing van het ontbindingsverzoek in beginsel impliceert dat de werknemer recht heeft om tot de overeengekomen werkzaamheden te worden toegelaten, tenzij de werkgever zwaarwegende belangen heeft om dit te verhinderen. Het hof concludeerde dat Bravilor inderdaad zwaarwegende belangen had, omdat de functie van [geïntimeerde] inmiddels was vervallen. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter voor zover deze Bravilor had veroordeeld om [geïntimeerde] toe te laten tot haar werkzaamheden, en wees het verzoek van [geïntimeerde] af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.238.067/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 6537465 \ AO VERZ 17-163
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 januari 2019
inzake
BRAVILOR BONAMAT B.V.,
gevestigd te Heerhugowaard,
appellante,
advocaat: mr. R.A.A. Kool te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: voorheen mr. E.M. Diesveldt te Alkmaar,
thans zonder advocaat.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna Bravilor en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
Bravilor is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op
26 april 2018, onder aanvoering van twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer op 6 februari 2018 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze ten tijde van de door het hof te nemen beslissing nog bestaat, zal ontbinden en het verzoek van [geïntimeerde] haar (op straffe van verbeurte van een dwangsom) toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden alsnog af zal wijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties. Bravilor heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.
1.3
Op 26 juli 2018 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens zelfstandig verzoekschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen met producties, ertoe strekkende Bravilor in haar beroep niet ontvankelijk te verklaren, althans het beroep af te wijzen en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] alsnog dient te worden toegelaten tot haar werk, en (zo begrijpt het hof) dat de thans verbeurde dwangsommen ad € 50.000,-- geheel opeisbaar zijn. Subsidiair (voor het geval het hof tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou overgaan) heeft [geïntimeerde] verzocht haar een billijke vergoeding toe te kennen van € 345.522,37 of een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht. [geïntimeerde] heeft ten slotte verzocht Bravilor te veroordelen in de proceskosten in beide instanties. Ook [geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
1.4
Op 30 augustus 2018 heeft Bravilor een verweerschrift tegen de door [geïntimeerde] gedane zelfstandige verzoeken ingediend met producties. In de begeleidende brief van diezelfde datum heeft Bravilor het hoger beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van haar verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden, ingetrokken.
1.5
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 september 2018. Bij die gelegenheid hebben voornoemde advocaten het woord gevoerd. [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling (met twee brieven) nog de producties 12 tot en met 17 en 18 tot en met 22 in het geding gebracht. [geïntimeerde] was verschenen. Namens Bravilor waren aanwezig [X] , HR Manager, en [Y] , HR Business partner. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord.
1.6
Vervolgens is uitspraak bepaald.
1.7
Bij brief van 20 november 2018 heeft mr. Diesveld zich onttrokken als advocaat van [geïntimeerde] .

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder “De feiten” (2.1 tot en met 2.13) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof deze feiten, voor zover in appel nog van belang, als uitgangspunt zal nemen, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.1
Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.1.2
[geïntimeerde] , geboren [in] 1976, is op 4 september 2000 in dienst getreden bij Bravilor, een fabrikant van drankbereidingssystemen. Zij was laatstelijk (sedert 12 maart 2010) werkzaam in de functie van Assembly Assistant tegen een salaris van
€ 1.988,01 bruto per maand bij een 32-urige werkweek.
3.1.3
Op 3 februari 2017 heeft Bravilor het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (hierna: UWV) toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te mogen opzeggen op de grond dat de functie van [geïntimeerde] vanwege bedrijfseconomische omstandigheden was vervallen.
3.1.4
Bij beslissing van 22 maart 2017 heeft het UWV de verzochte toestemming geweigerd, daarbij overwegende dat Bravilor niet aannemelijk had gemaakt dat het vanwege bedrijfseconomische omstandigheden noodzakelijk was de arbeidsplaats van [geïntimeerde] structureel te laten vervallen.
3.1.5
Inmiddels was [geïntimeerde] op 27 februari 2017 uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid. Zij is op 11 oktober 2017 hersteld verklaard maar feitelijke werkhervatting heeft niet plaatsgevonden.
3.1.6
Op 13 februari 2018 heeft Bravilor zich opnieuw tot het UWV gewend met het verzoek om toestemming om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te mogen opzeggen wegens het verval van haar functie ten gevolge van een reorganisatie. Dat verzoek is bij beslissing van het UWV van 27 maart 2018 gehonoreerd. Het UWV heeft daarbij - kort weergegeven - overwogen dat Bravilor de organisatorische veranderingen in haar organisatie nu wel had onderbouwd en dat aan de hand daarvan was vast komen te staan dat de functie van [geïntimeerde] per 3 april 2017 definitief was vervallen.
3.1.7
Bravilor heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst tussen partijen opgezegd met ingang van 1 juli 2018. Bravilor heeft [geïntimeerde] een transitievergoeding betaald van
€ 15.208,-- bruto.
3.2
Bravilor heeft in eerste aanleg verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden primair wegens het verval van de functie van [geïntimeerde] en subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding. De primaire grond heeft Bravilor op de zitting van de kantonrechter, waar het ontbindingsverzoek werd behandeld, ingetrokken. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het ontbindingsverzoek en heeft harerzijds verzocht om Bravilor te veroordelen haar binnen 24 uur nadat de beschikking zou zijn gegeven toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft zij verzocht haar in het geval van ontbinding een billijke vergoeding toe te kennen van € 75.000,-- bruto, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag.
3.3
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking het ontbindingsverzoek afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat er sprake was van een discussie tussen partijen over de vraag of de arbeidsplaats van [geïntimeerde] is komen te vervallen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en dat er van een andere aanleiding of grond voor de desbetreffende discussie en de daarmee gepaard gaande spanningen niet is gebleken. Een dergelijke zakelijke discussie rechtvaardigde naar het oordeel van de kantonrechter niet een ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhoudingen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [geïntimeerde] in beginsel recht had tot haar werkzaamheden te worden toegelaten omdat het ontbindingsverzoek werd afgewezen nu er voor Bravilor geen zwaarwegende omstandigheden waren om [geïntimeerde] niet tot het werk toe te laten. De kantonrechter heeft aan de toewijzing van de vordering tot wedertewerkstelling een termijn van twee maanden verbonden, en overwogen dat Bravilor zo de gelegenheid had om ofwel alsnog toestemming te verkrijgen van het UWV voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden, dan wel de werkhervatting van [geïntimeerde] voor te bereiden en mogelijk te maken. De kantonrechter heeft Bravilor vervolgens veroordeeld om [geïntimeerde] uiterlijk 6 april 2018 toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 500,-- per dag of dagdeel dat Bravilor daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 50.000,--.
3.4
De eerste grief van Bravilor heeft betrekking op de afwijzing door de kantonrechter van haar verzoek de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Deze grief behoeft geen behandeling nu Bravilor, zoals hiervoor werd overwogen, bij brief van 30 augustus 2018 haar hoger beroep heeft ingetrokken, voor zover dat tegen de afwijzing van het ontbindingsverzoek was gericht. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst is in deze procedure dus niet meer aan de orde. Dat brengt mee dat het hof ook niet toekomt aan het - subsidiaire en onder de voorwaarde dat het hof tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst overgaat gedane - verzoek van [geïntimeerde] haar in het geval van ontbinding een billijke vergoeding toe te kennen.
3.5
Met grief 2 klaagt Bravilor over haar veroordeling door de kantonrechter [geïntimeerde] toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. De kantonrechter heeft, zo voert zij aan, ten onrechte overwogen dat Bravilor geen zwaarwegende omstandigheden had om [geïntimeerde] niet tot het werk toe te laten. Zij wijst erop dat zij inmiddels op 27 maart 2018 alsnog toestemming van het UWV heeft gekregen de arbeidsovereenkomst op te zeggen, waarmee, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, vast staat dat de arbeidsplaats van [geïntimeerde] op 3 april 2017 definitief is komen te vervallen. Gezien het “oud zeer” dat er tussen partijen bestond was het onverantwoord [geïntimeerde] weer tot het werk toe te laten. [geïntimeerde] had daarbij ook geen belang want zij werd gewoon doorbetaald tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst en was voor haar inkomen niet afhankelijk van het feitelijk verrichten van arbeid, aldus Bravilor.
3.6
Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat afwijzing van het ontbindingsverzoek in beginsel impliceert dat de werknemer recht heeft om tot de overeengekomen werkzaamheden te worden toegelaten en dat dit alleen anders is indien de werkgever zwaarwegende belangen heeft de werknemer niet tot het werk toe te laten, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen. Bravilor had destijds een zwaarwegend belang [geïntimeerde] niet tot haar werkzaamheden toe te laten omdat, naar inmiddels tussen partijen vast staat, de arbeidsplaats van [geïntimeerde] reeds op 3 april 2017 was vervallen, zoals volgt uit de beslissing van het UWV van 27 maart 2018. Van een werkgever kan niet worden verlangd dat hij een werknemer in april 2018 in staat stelt werkzaamheden te verrichten die behoren bij een al in april 2017 vervallen functie. Grief 2 slaagt. Het verzoek van [geïntimeerde] Bravilor te veroordelen haar toe te laten tot de bedongen werkzaamheden wordt alsnog afgewezen.
3.7
Het hof voegt aan het vooroverwogene ten overvloede nog het volgende toe. Dat ook de kantonrechter van oordeel was dat [geïntimeerde] niet tot haar werkzaamheden behoefde te worden toegelaten indien alsnog zou komen vast te staan dat de arbeidsplaats van [geïntimeerde] was vervallen, volgt uit hetgeen hij in de bestreden beschikking (onder 5.17) heeft overwogen.
“De kantonrechter zal aan de toewijzing van de vordering tot tewerkstelling wel een termijn van twee maanden verbinden. Daarmee krijgt Bravilor de gelegenheid om ofwel alsnog toestemming te verkrijgen van het UWV voor opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden, dan wel de werkhervatting voor te bereiden en mogelijk te maken. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen met een maximum van € 50.000,--.”
Anders dan [geïntimeerde] kennelijk meent - zij maakt aanspraak op in haar ogen verbeurde dwangsommen - onderscheidt de kantonrechter in deze overweging twee situaties, ofwel Bravilor krijgt alsnog toestemming van het UWV voor opzegging van de arbeidsovereenkomst, in welk geval [geïntimeerde] niet tot de overeengekomen werkzaamheden behoeft te worden toegelaten, ofwel die toestemming wordt niet gevraagd of gekregen, in welk geval Bravilor wordt veroordeeld [geïntimeerde] tot het werk toe te laten. De eerste situatie heeft zich verwezenlijkt: Bravilor heeft op 27 maart 2018 toestemming van het UWV gekregen.
3.8
Het verzoek van [geïntimeerde] voor recht te verklaren dat zij alsnog diende te worden toegelaten tot haar werk, waarbij de thans verbeurde dwangsommen ad € 50.000,-- geheel opeisbaar zijn is niet toewijsbaar. Daartoe is redengevend dat - naar hiervoor al is overwogen - het verzoek van [geïntimeerde] Bravilor te veroordelen haar toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden alsnog wordt afgewezen en dat [geïntimeerde] geen belang bij de verzochte verklaring voor recht naast de door haar in eerste aanleg reeds verzochte veroordeling.
3.9
De conclusie is dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, voor zover Bravilor daarbij is veroordeeld [geïntimeerde] toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. Ook de kostenveroordeling in het tegenverzoek (onder 6.5) kan niet in stand blijven. [geïntimeerde] zal, als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het tegenverzoek in eerste aanleg. Het hof ziet aanleiding die kosten te begroten op nihil.
Het verzoek van [geïntimeerde] toegelaten te worden tot de overeengekomen werkzaamheden, wordt alsnog afgewezen. Dat geldt ook voor de door haar voor het eerst in hoger beroep verzochte verklaring voor recht.
Omdat Bravilor haar hoger beroep tegen het afwijzen van de gevraagde ontbinding eerst heeft ingetrokken nadat [geïntimeerde] een verweerschrift had ingediend, ziet het hof aanleiding de kosten van de procedure in appel te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover Bravilor daarbij (onder 6.4) is veroordeeld om [geïntimeerde] uiterlijk op 6 april 2018 toe te laten tot het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat Bravilor daarmee in gebreke blijf, tot een maximum van € 50.000,-, voor zover deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (6.7) en voor zover Bravilor daarbij is veroordeeld in de proceskosten (onder 6.5) en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van [geïntimeerde] Bravilor te veroordelen haar toe te laten tot de bedongen werkzaamheden af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in het tegenverzoek in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Bravilor begroot op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het voor het eerst in hoger beroep gedane verzoek van [geïntimeerde] voor recht te verklaren dat zij alsnog diende te worden toegelaten tot haar werk, waarbij de thans verbeurde dwangsommen ad € 50.000,-- geheel opeisbaar zijn;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in appel draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Verscheure, M.L.D Akkaya en
I.A. Haanappel-van der Burg en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.