ECLI:NL:GHAMS:2019:15

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
200.223.586/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot levering van panden verkregen met crimineel geld en schadevergoeding in het kader van witwaspraktijken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot levering van panden die door de appellant, [appellant], zijn verkregen met crimineel geld. De appellant had eerder conservatoir beslag gelegd op de panden, die juridisch eigendom waren van [geïntimeerde sub 1]. De Staat der Nederlanden was ook betrokken als geïntimeerde, aangezien het Openbaar Ministerie beslag had gelegd op de panden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwaspraktijken. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de overdracht van de panden aan de Staat rechtsgeldig was, wat de basis vormde voor de afwijzing van de vorderingen van de appellant. Het hof bevestigde deze beslissing, oordelend dat de appellant niet had aangetoond dat hij economisch eigenaar was van de panden. De appellant had geen voldoende bewijs geleverd om zijn claims te onderbouwen, ondanks dat hij stelde dat de panden met familiekapitaal waren aangeschaft. Het hof concludeerde dat de appellant niet aan zijn stelplicht had voldaan en dat er geen grond was voor toewijzing van zijn vorderingen. Het hoger beroep faalde en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.223.586/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/584695 HA ZA 15-351
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 januari 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Uzumcu te Den Haag,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.G. de Jong te Den Haag,
2.
STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (Rijksvastgoedbedrijf),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Sepmeijer te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] , [geïntimeerde sub 1] en de Staat genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 11 juli 2017 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde sub 1] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie alsmede de Staat als gevoegde partij aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] .
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] ;
- memorie van antwoord aan de zijde van de Staat;
- akte uitlating aan de zijde van [appellant] ;
- antwoordakte aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] ;
- antwoordakte aan de zijde van de Staat.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 31 oktober 2018 doen bepleiten, elk door zijn voornoemde advocaat, [appellant] en de Staat aan de hand van pleitnotities die daarbij in het geding zijn gebracht. Tevens is aan [appellant] akte verleend van het in het geding brengen van nadere producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd, naar het hof begrijpt, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep in reconventie zal bekrachtigen en in conventie zal vernietigen en zijn vorderingen in conventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde sub 1] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
De Staat heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met wettelijke rente.
[appellant] en de Staat hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn althans tegen die vaststelling geen (voldoende gemotiveerde) grieven zijn aangevoerd, zal ook het hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat ter voornoemde zitting van dit hof is komen vast te staan dat de (onder 3.1 sub (i) te noemen) panden niet bij het (onder (x) te noemen) vonnis van 12 juni 2015 tegen [geïntimeerde sub 1] , maar bij het (onder (xi) te noemen) vonnis van 12 juni 2015 tegen [appellant] verbeurd zijn verklaard, zodat het hof daarvan zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde sub 1] stond in het kadaster geregistreerd als eigenaar van de navolgende panden (verder: de panden), die aan hem zijn geleverd op de navolgende data:
- [adres 1] (geleverd op 9 februari 2011);
- [adres 2] (geleverd op 21 september 2010);
- [adres 3] (geleverd op 12 november 2009);
- [adres 4] (geleverd op 7 december 2011).
(ii) Tegen [appellant] liep sinds november 2010 een strafrechtelijk onderzoek wegens verdenking van onder meer (gewoonte)witwassen. In het kader van dat onderzoek is ook [geïntimeerde sub 1] aangemerkt als verdachte van (schuld)witwassen met betrekking tot de panden en van gelden op een op zijn naam gestelde bankrekening met nummer [nummer] bij ABN Amro (verder: de bankrekening). [geïntimeerde sub 1] had de bankrekening op 11 april 2009 geopend en [appellant] daarvoor gemachtigd.
(iii) [geïntimeerde sub 1] was tevens eigenaar van het pand aan de [adres 5] . [appellant] heeft dit pand medio april 2009 verkocht en de opbrengst – na aflossing van de hypothecaire leningen – van € 149.133,34 op de bankrekening gestort.
(iv) Het Openbaar Ministerie (verder: het OM) heeft op 10 januari 2012 ten laste van [appellant] strafrechtelijk beslag onder [geïntimeerde sub 1] doen leggen op de panden.
( v) [appellant] heeft op 12 december 2014 conservatoir leveringsbeslag op de panden doen leggen, stellende dat hij de economisch eigenaar daarvan is.
(vi) [geïntimeerde sub 1] heeft met het OM overeenstemming bereikt over een transactie, waarbij het OM zou afzien van strafvervolging betreffende witwassen in verband met de panden, onder voorwaarde dat [geïntimeerde sub 1] de panden, vrij van beslagen, om niet aan de Staat zou overdragen.
(vii) Bij vonnis van 20 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam de op de panden gelegde beslagen opgeheven.
(viii) Na opheffing van de beslagen heeft [geïntimeerde sub 1] op 20 maart 2015 de panden om niet geleverd aan de Staat.
(ix) Op 11 juni 2015 heeft [appellant] conservatoir derdenbeslag ten laste van [geïntimeerde sub 1] op de bankrekening doen leggen, stellende dat hij een vordering tot schadevergoeding op [geïntimeerde sub 1] heeft in verband met de levering van de panden aan de Staat.
( x) Bij vonnis van 12 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag [geïntimeerde sub 1] veroordeeld voor het medeplegen van schuldwitwassen, onder meer van gelden op de bankrekening. In dit vonnis is onder meer geoordeeld dat het bedrag van € 149.133,34, dat is verkregen uit de verkoopopbrengst van het pand van [geïntimeerde sub 1] aan de [adres 5] , aan [geïntimeerde sub 1] moet worden teruggegeven. Het resterende saldo van de bankrekening is verbeurd verklaard.
(xi) Bij vonnis van 12 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag [appellant] veroordeeld – voor onder meer medeplegen van witwassen – tot een gevangenisstraf van vijf jaar. In dat vonnis is onder meer geoordeeld dat de panden zijn verkregen met crimineel geld, dan wel (middellijk) uit enig misdrijf afkomstig zijn. Verder is in dat vonnis (onder 12.3) overwogen dat het bedrag van de verkoop van diens woning (€ 149.133,34) [geïntimeerde sub 1] toekomt en daarom aan [geïntimeerde sub 1] zal worden teruggegeven, nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Bovendien zijn bij dat vonnis ook de panden verbeurd verklaard. [appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
(xii) Bij vonnis van 24 september 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam het op 11 juni 2015 door [appellant] ten laste van [geïntimeerde sub 1] gelegde beslag op de bankrekening opgeheven. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd,
primaira) [geïntimeerde sub 1] te veroordelen om mee te werken aan eigendomsoverdracht van de panden aan [appellant] om niet en b) te bepalen dat bij uitblijven van die medewerking het te wijzen vonnis daarvoor in de plaats treedt,
subsidiair– te weten voor het geval dat vast komt te staan dat [geïntimeerde sub 1] die medewerking niet kan verlenen – [geïntimeerde sub 1] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en
primair en subsidiair[geïntimeerde sub 1] te veroordelen in de proceskosten, inclusief beslagkosten en nakosten. Hij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. Het OM heeft op 10 januari 2012 krachtens artikel 94 Sv ten laste van [appellant] strafrechtelijk beslag onder [geïntimeerde sub 1] doen leggen op de panden. [appellant] wordt door het OM beschouwd als economisch eigenaar van de panden. [geïntimeerde sub 1] is daarvan juridisch eigenaar. [geïntimeerde sub 1] heeft volgens het proces-verbaal van verhoor van 27 januari 2012 verklaard bereid te zijn een transactie aan te gaan om verdere strafvervolging te voorkomen, waarbij hij afstand doet van de panden die op zijn naam staan en/of van banktegoeden in Nederland die op zijn naam staan, maar waarvan kan worden aangenomen dat [appellant] en/of anderen daarvan de daadwerkelijke eigenaren zijn. [appellant] is belanghebbende, omdat de panden zijn aangekocht met familiekapitaal, en heeft ernstige reden te vrezen dat de panden door toedoen van het OM zullen worden vervreemd door middel van overdracht om niet aan de Staat, waardoor teruggave in het kader van de strafzaak niet meer mogelijk zal zijn, aldus (nog steeds) [appellant] . [geïntimeerde sub 1] en de Staat hebben tegen deze vordering verweer gevoerd. Tegen de overwegingen en beslissing van de rechtbank in reconventie zijn geen (incidentele) grieven gericht, zodat deze hierna verder onbesproken blijven.
3.3.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij heeft daartoe als volgt overwogen. Voorop staat dat [geïntimeerde sub 1] de panden, na opheffing van de daarop rustende conservatoire verhaalsbeslagen bij vonnis in kort geding van 20 maart 2015, rechtsgeldig heeft overgedragen aan de Staat, en dat het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep op eenstemmig verzoek is doorgehaald. Dit betekent dat [geïntimeerde sub 1] niet meer kan beschikken over de panden en dus ook niet kan voldoen aan enige hem op te leggen verplichting tot levering, ook niet indien het vonnis in de plaats wordt gesteld van de medewerking van [geïntimeerde sub 1] . Hierop stuiten de primaire vorderingen af. Met betrekking tot de subsidiaire vordering geldt dat [appellant] heeft nagelaten in de dagvaarding feitelijk en juridisch iets te stellen over de grondslag van die vordering. Indien de rechtbank veronderstellenderwijs aanneemt dat [appellant] heeft beoogd te stellen dat [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de panden aan de Staat te leveren omdat niet [geïntimeerde sub 1] , maar [appellant] de economisch gerechtigde was tot die panden – aangezien de panden door [appellant] zijn aangekocht met zijn familiekapitaal – heeft [appellant] , zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde sub 1] en de Staat, die stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook de subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
3.4.
De eerste twee grieven zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat voorop staat dat [geïntimeerde sub 1] de panden na opheffing van de beslagen rechtsgeldig heeft overgedragen aan de Staat en dat dit betekent dat [geïntimeerde sub 1] niet meer kan beschikken over de panden en dus ook niet kan voldoen aan enige hem op te leggen verplichting tot levering. In dit verband heeft [appellant] een beroep gedaan op artikel 3:45 lid 1 BW, stellende dat de (onder 3.1 sub (vi) genoemde) overeenkomst tussen [geïntimeerde sub 1] en het OM ten opzichte van hem – als economisch eigenaar van de panden – paulianeus is geweest. Daarmee wil hij kennelijk betogen dat overdracht van de panden als bedoeld in artikel 3:84 lid 1 BW niet tot stand is gekomen omdat een geldige titel daarvoor ontbrak, zodat de primaire vordering kan worden toegewezen. Met zijn derde en vierde grief richt [appellant] zich tegen de overweging van de rechtbank dat hij met betrekking tot de subsidiaire vordering heeft nagelaten feitelijk en juridisch iets te stellen over de grondslag van die vordering, met name dat als hij heeft beoogd te stellen dat [geïntimeerde sub 1] door de panden aan de Staat te leveren onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld omdat niet [geïntimeerde sub 1] , maar hij de economisch gerechtigde was tot die panden – omdat deze door hem zijn aangekocht met zijn familiekapitaal – hij die stelling, zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde sub 1] en de Staat, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Daarnaast bevatten de derde en vierde grief een klacht omtrent de bewijslastverdeling.
3.5.
Het voorgaande impliceert dat alle grieven rusten op de stelling dat [appellant] economisch eigenaar is van de panden althans enigerlei subjectief recht ten aanzien van de panden kan doen gelden. [geïntimeerde sub 1] en de Staat hebben die stelling, die dus cruciaal is om de door [appellant] beoogde rechtsgevolgen – overdracht van de panden door [geïntimeerde sub 1] aan hem dan wel (subsidiair) schadevergoeding – te doen intreden, gemotiveerd betwist (zie onder meer conclusie van antwoord tevens eis in reconventie zijdens [geïntimeerde sub 1] onder 12-23 en conclusie van antwoord zijdens de Staat onder 2.3-2.22 alsmede de daarbij behorende productie 1 onder 13-28). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] die centrale stelling, zeker gelet op de gemotiveerde betwisting ervan, onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] heeft ook in hoger beroep geen concrete feiten gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat tussen hem en [geïntimeerde sub 1] enigerlei overeenkomst tot stand is gekomen die over en weer concrete rechten en plichten met betrekking tot de aan [geïntimeerde sub 1] in eigendom toebehorende vier panden in het leven riep, waaronder met name een recht van [appellant] op levering van de panden door [geïntimeerde sub 1] aan [appellant] om niet. De in dit verband ook in hoger beroep herhaalde stelling van [appellant] dat “de panden zijn gekocht met familiekapitaal” (memorie van grieven, blz. 2) – waaruit dan, zo begrijpt het hof, in de redenering van [appellant] zou moeten worden afgeleid dat hij enigerlei juridische aanspraak met betrekking tot de panden zou hebben verkregen – wordt op geen enkele wijze door [appellant] geconcretiseerd. Dat had, gelet op het door [geïntimeerde sub 1] en de Staat in eerste aanleg op dit punt gevoerde verweer, echter wel van [appellant] mogen worden verwacht. Meer in het bijzonder had het op de weg van [appellant] gelegen om aan de hand van bijvoorbeeld bankafschriften, overeenkomsten van geldlening en andere objectieve gegevens, al dan niet gecombineerd met verklaringen van familieleden, aannemelijk te maken wie wanneer welke bedragen ten behoeve van welke panden aan wie heeft betaald, en waarom. Voor zover [appellant] zich erop heeft beroepen dat het OM of een verbalisant de term ‘economische eigendom’ heeft laten vallen, acht het hof aannemelijk, zoals [geïntimeerde sub 1] en de Staat stellen, dat die term enkel is gebruikt om te illustreren dat de financiering van de panden in materiële zin via [appellant] is gelopen en dat de geldstroom die de financiering van de panden mogelijk heeft gemaakt volgens het OM afkomstig is van onderliggende hypotheekfraudes en/of andere misdrijven (waaronder belastingontduiking), waarvan [appellant] in de ogen van het OM (mede)pleger is (zie onder meer conclusie van antwoord tevens eis in reconventie zijdens [geïntimeerde sub 1] onder 14 en conclusie van antwoord zijdens de Staat onder 2.6). Ook uit de verklaring van [geïntimeerde sub 1] ten overstaan van de rechter-commissaris en/of het standpunt van de Belastingdienst kan niet worden afgeleid dat [appellant] economisch eigenaar was van althans subjectieve rechten kon doen gelden ten aanzien van de panden in de door hem beoogde zin. In de brief van de officier van justitie aan mr. C.F. Korvinus van 16 juni 2014 is het standpunt van het OM helder verwoord:
“(…) Zoals u weet is het openbaar ministerie van oordeel dat het pand [ [adres 2] , hof] in eigendom toebehoort aan de heer [geïntimeerde sub 1] . Aan hem is het pand geleverd en die akte van levering is ook ingeschreven in het kadaster. Van enig economisch eigendom van uw cliënt is niets gebleken. De heer [geïntimeerde sub 1] is hierover ook bevraagd bij de rechter-commissaris.
Uw vraagstelling bij het verhoor van de heer [geïntimeerde sub 1] bij de rechter-commissaris, die er op neerkwam dat het economisch eigendom door uw cliënt zou zijn verkregen doordat hij de schuld van de heer [geïntimeerde sub 1] bij de bank zou hebben overgenomen/ingelost, wordt door geen enkel stuk onderbouwd. Het wordt ook niet door uw cliënt als stelling betrokken, het is slechts uw vraagstelling die erop duidt dat dit de mening van uw cliënt is. Ik wijs u erop dat uw cliënt in zijn verhoor bij de politie daar iets anders over heeft verklaard.
Zoals u begrijpt, ben ik van mening dat uw cliënt geen economisch eigenaar is van de [adres 2] of enig ander pand dat op naam staat van de heer [geïntimeerde sub 1] of een andere medeverdachte aan wie panden geleverd zijn. (…)”
De conclusie is, al met al, dat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en daarom geen grond bestaat voor toewijzing van zijn vorderingen, zodat de grieven falen.
3.6.
Omdat [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, wordt aan bewijslevering niet meer toegekomen en wordt daarom het te dezer zake door hem gedane bewijsaanbod gepasseerd.
3.7.
Voor zover [appellant] eerst bij pleidooi in hoger beroep nieuwe grieven naar voren heeft gebracht – te weten dat in de onderhavige zaak zowel de Staat als [geïntimeerde sub 1] onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld, de Staat omdat door het OM transacties zijn aangegaan waarvoor de vereiste toestemming ontbrak en [geïntimeerde sub 1] omdat hij als stroman geen enkel recht tot levering en overdracht van de panden had – laat het hof deze, als tardief opgeworpen, buiten bespreking, nu [geïntimeerde sub 1] en de Staat tegen het opwerpen van die nieuwe grieven bezwaar hebben gemaakt.
3.8.
[appellant] heeft ook voor het overige geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven leiden, zodat zijn bewijsaanbod ook voor het overige, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
3.9.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt, dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde sub 1] gevallen, op € 313,= voor verschotten en op € 3.222,= voor salaris advocaat en, voor zover tot heden aan de kant van de Staat gevallen, op € 716,= voor verschotten en op € 3.222,= voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente indien hieraan niet binnen veertien na betekening van dit arrest is voldaan;
verklaart de proceskostenveroordeling ten aanzien van de Staat uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en E.A. Minderhoud en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2019.