ECLI:NL:GHAMS:2019:1564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
18/00580
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en dieetkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2015. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 44.399, welke na bezwaar door de rechtbank werd verminderd tot € 44.268. Belanghebbende claimde aftrek voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed, die voortvloeiden uit de medische situatie van zijn echtgenote, mevrouw [Y]. De rechtbank oordeelde dat de dieetkosten niet aftrekbaar waren omdat de dieetverklaring niet door een arts was ondertekend. Tevens werd geoordeeld dat de echtgenote slechts voor de eerste helft van 2015 recht had op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed, omdat de huidklachten na medio 2015 afnamen.

In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Amsterdam de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen nieuwe feiten had aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De dieetkosten werden afgewezen omdat de verklaring niet door een arts was ondertekend, en de aftrek voor extra uitgaven voor kleding en beddengoed werd beperkt tot de eerste helft van het jaar, omdat de klachten van de echtgenote waren verminderd. Het Hof concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00580
16 april 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: M. Collij (Werkkollektief Hoorn)
tegen de uitspraak van 31 augustus 2018 in de zaak met kenmerk HAA 18/1540 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 mei 2017 voor het jaar 2015 aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.399.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 14 februari 2018 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 31 augustus 2018 als volgt op het beroep van belanghebbende beslist (belanghebbende en de inspecteur zijn in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 44.268 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 12 oktober 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 2 november 2018 gemotiveerd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof – op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Eiser is gehuwd met mevrouw [Y] (hierna: de echtgenote).
2. Eiser heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.704. In deze aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.695 aan specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
3. Bij de vaststelling van de aanslag is verweerder afgeweken van de aangifte en heeft de uitgaven specifieke zorgkosten vastgesteld op een bedrag van € 789. De drempel bedraagt € 913, zodat er geen bedrag aan specifieke zorgkosten in aanmerking is genomen.
4. Tot de stukken behoort een dieetbevestiging 2015 ten name van de echtgenote waarop staat vermeld dat zij zich moet houden aan dieetnummer 21 en 30. Op de verklaring staat een stempel van de Vakgroep Chirurgie van het [ziekenhuis].
5. Tot de stukken behoort een tweede dieetbevestiging 2015 ten name van de echtgenote waarop staat vermeld dat zij zich moet houden aan dieetnummer 21 en 30. Voorts staat op de dieetbevestiging: “patiënt heeft huidproblematiek door bestraling – lidtekenweefsel – en moet daardoor veel met vettige zalf smeren.”
Op de verklaring staan twee stempels: een van de Oncologie Poli van het [ziekenhuis] en een van Dr. [naam arts].
6. Tot de stukken behoort een mailbericht van Dr. [naam arts], internist-oncoloog, van het [ziekenhuis] waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat:
“Door mij persoonlijk geen verklaring afgegeven maar blijkbaar wel door doktersassistente (stempels) Voor de indicatie waarvoor patiënte bij mij onder controle was bestond geen indicatie voor dieetvoeding.””
2.2.
Omdat partijen tegen de feitenvaststelling van de rechtbank geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
2.3.
Op de dieetbevestiging 2015 (genoemd in onderdeel 4 van de rechtbankuitspraak) staat, voor zover relevant, nog het volgende vermeld:
“Patiënte heeft ivm bestraling (littekenweefsel) huidproblematiek (…) veel smeersels vereist. (…)”
2.4.
Op het e-mailbericht van Dr. [naam arts] dat dateert van 9 november 2017 (zie onder punt 6 van de rechtbankuitspraak) staat, voor zover relevant, nog het volgende vermeld:
“Patiënte in 2015 voor het laatst gezien, controle afgerond. (…)”
2.5.
Tot de stukken behoort voorts een verklaring van de echtgenote door de gemachtigde verzonden aan de Belastingdienst bij brief van 15 januari 2018. In deze verklaring staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Geachte Belastinginspecteur,
Graag wil ik u persoonlijk vertellen van mijn huidproblemen. Een aantal jaren geleden heb ik borstkanker gehad. Ik ben toen heel veel bestraald en gelukkig hoefde ik toen de chemo niet.
Door de bestraling is mijn huid wel erg beschadigd, verbrand. Daardoor is mijn huid erg droog en trekkerig geworden. Het lijkt wel perkament en doet het altijd wel een beetje pijn.
Tot ongeveer half 2015 smeerde ik het dagelijks 2x in met vettige crèmes en vaseline om het maar vochtig en soepel te houden. Dit hoeft nu gelukkig niet meer elke dag. Alleen in de wat koudere periodes als het bv. vriest en geduurende het jaar. Bij droge lucht doe ik dit nu nog 1x en soms 2x per dag.
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek ligt de vraag voor of belanghebbende recht heeft op aftrek van dieetkosten en of belanghebbende voor het gehéle jaar 2015 recht heeft op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
“8. Artikel 6.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt - voor zover van belang - als volgt:
”1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…).
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5)”
9. Het begrip uitgaven voor specifieke zorgkosten is nader uitgewerkt in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)”
10. De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als degene die de aftrek claimt, de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de uitgaven ook daadwerkelijk zijn gedaan.
Dieetkostenaftrek
11. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001, zijn extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet aan te merken als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling, zulks tot een volgens bij ministeriële regeling te stellen bedrag. De dieetkostenregeling is opgenomen in artikel 37 van de Uitvoeringsregeling Wet IB 2001 (hierna: URIB 2001).
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek van dieetkosten van het door zijn echtgenote gevolgde dieet (dieetnummer 30). Het dieet is voorgeschreven door een oncologisch verpleegkundige. De echtgenote heeft geen separate dieetvoeding voorgeschreven dan wel verstrekt gekregen, maar zij moest gezien de aandoening en behandeling wel energieverrijkt en eiwit verrijkt eten. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat de behandeld arts in de verklaring het dieet zelf niet heeft ontkracht, maar dat zij slechts verklaart dat geen dieetvoeding is voorgeschreven.
13. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser geen recht heeft op aftrek van dieetkosten, omdat de dieetverklaring niet door een arts is afgegeven en de behandeld arts ontkent dat er een dieet is voorgeschreven.
14. De rechtbank overweegt dat eiser geen recht heeft op aftrek van dieetkosten, omdat de dieetverklaring niet is ondertekend door een arts. De stempels op de dieetverklaring volstaan niet. De stelling van eiser dat het dieet is voorgeschreven door een oncologisch verpleegkundige kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat volgens het bepaalde in artikel 37, vijfde lid, onder a, van de URIB 2001 het voorschrift moet worden afgegeven door een medicus of een diëtist. Een verpleegkundige is geen medicus. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het dieet niet is voorgeschreven door een arts. De behandeld arts heeft expliciet verklaard dat er geen indicatie bestond voor dieetvoeding. Er wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6.17, eerste lid, onder f, van de Wet IB 2001 en artikel 37 van de URIB 2001. De stelling van eiser dat de arts het dieet niet heeft ontkracht maar slechts heeft verklaard dat geen dieetvoeding is voorgeschreven kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank leidt, mede gelet op de vraagstelling van verweerder, uit de verklaring van de arts af dat er geen indicatie voor een dieet bestond en dus ook niet voor dieetvoeding.
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
15. Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit worden gedaan voor:
(…)
d. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.”
16. Dit artikel is nader uitgewerkt in artikel 38, eerste lid, van de URIB 2001. Daarin is onder meer als voorwaarde opgenomen dat de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
17. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed in verband met de ziekte van zijn echtgenote. De echtgenote heeft borstkanker gehad en was na de medische behandeling (bestraling) genoodzaakt om zich tweemaal per dag in te smeren met een vettige crème. Door het insmeren werden haar kleding, nachthemden en lakens veel eerder vies en moest zij veel vaker wassen en haar bed verschonen.
18. Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat eiser geen recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed, omdat de huidproblematiek van de echtgenote niet door een arts is bevestigd. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat als sprake is van een ziekte en de ziekte langer dan een jaar heeft geduurd, de aftrek vastgesteld moet worden op € 155, naar tijdsgelang berekend op basis van een half jaar.
19. De rechtbank overweegt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de ziekte van de echtgenote tenminste een jaar heeft geduurd. De echtgenote is in 2013 ziek geworden en is ook in dat jaar behandeld (bestraald). Door de bestraling is haar huid beschadigd geraakt met als gevolg een erg droge, pijnlijke en trekkende huid. Verweerder heeft dit ook niet betwist. De beschadigde huid is naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks gevolg van de medische behandeling en dus een rechtstreeks gevolg van de ziekte.
20. De rechtbank kan verweerder niet volgen in het door hem ingenomen primaire standpunt dat eiser geen recht heeft op aftrek.
21. De echtgenote heeft zelf verklaard dat zij tot medio 2015 tweemaal per dag vethoudende crème heeft gebruikt om de door de bestraling beschadigde huid vochtig en soepel te houden. De rechtbank acht het aannemelijk dat het dagelijks insmeren van de huid met vethoudende crème heeft geleid tot uitgaven voor extra kleding en beddengoed. De rechtbank overweegt dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 38, tweede lid, van de URIB 2001, recht heeft op aftrek van een bedrag van € 155, zijnde de helft van € 310, omdat de huidaandoening tot medio 2015 tot gevolg had dat uitgaven zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het gehele jaar aftrek toe te kennen, omdat de echtgenote zelf heeft verklaard dat zij sinds medio 2015 niet meer dagelijks crème gebruikt doch alleen indien sprake is van temperaturen rond het nulpunt en indien sprake is van droge lucht.
22. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De aftrek specifieke zorgkosten bedraagt € 1.044. De uitgaven voor specifieke zorgkosten worden in aanmerking genomen voor zover zij meer bedragen dan € 913 (artikel 6.20, eerste lid, van de Wet IB 2001). Er komt een bedrag van € 131 voor aftrek in aanmerking. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 44.268.”

5.Beoordeling van het geschil

Dieetkosten
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 14 op goede gronden en met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van dieetkosten. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot de zijne.
5.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Hierbij merkt het Hof op dat, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende in hoger beroep lijkt te veronderstellen, de door belanghebbende overgelegde dieetbevestiging 2015 ten name van de echtgenote niet is ondertekend door een arts. Dat van een zodanige ondertekening sprake zou zijn, is tevens expliciet door de arts weersproken bij e-mailbericht van 9 november 2017 (zie 2.1, onder 6 van de rechtbankuitspraak, en 2.4).
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 22 op goede gronden en met juistheid heeft geoordeeld dat belanghebbende slechts voor de helft van het jaar 2015 recht heeft op aftrek van extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
Ook dit oordeel neemt het Hof over en maakt het tot de zijne.
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft in hoger beroep nogmaals gewezen op een door hem in de beroepsfase reeds in het geding gebrachte verklaring van de echtgenote (zie 2.5). Met name uit deze verklaring volgt naar mening van belanghebbende dat zijn echtgenote het gehéle jaar 2015 extra uitgaven heeft moeten maken voor kleding en beddengoed vanwege het behandelen van haar aangedane huid met vette crèmes en dat hij derhalve recht heeft op het totale bedrag aan aftrek van € 310.
In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt is ook naar het oordeel van het Hof met die verklaring niet althans in onvoldoende mate aannemelijk geworden dat in de tweede helft van het jaar 2015 sprake is geweest van een zodanig frequent en intensief behandelen van de huid dat dit (gelijk zoals door de rechtbank is geoordeeld over de eerste helft van dat jaar) tot extra uitgaven voor kleding en beddengoed heeft geleid. De verklaring is niet eenduidig en lijkt veeleer op het tegendeel te duiden, namelijk een afname van de huidklachten en van de behandeling ervan vanaf medio 2015. De echtgenote schrijft uitdrukkelijk dat sprake is van een vermindering van haar klachten vanaf medio 2015, waardoor dagelijkse behandeling niet langer nodig is. De rechtbank heeft gelet hierop tot haar oordeel (tijdsevenredige toepassing) kunnen komen.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 16 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.