Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
‘Memo: nadere onderbouwing besluit intrekking omgevingsvergunning [pand 1] ’. In dit memo is – onder meer – het volgende vermeld.
Opzettelijk onjuiste / geen aangifte Inkomstenbelasting
[kenmerk] , [pand 1]
2. [ [naam dochter belanghebbende] ] [Hof: een dochter van de belanghebbende] (…)
5.aanhoudingen en miljoenen beslag in witwasonderzoek
voorlopigeconclusie heeft ontleend dat de belanghebbende in de in dit verband van belang zijnde periode wel in staat was om de voor deze zaken verschuldigde griffierechten te betalen en dat het beroep op betalingsonmacht griffierecht in zoverre ten onrechte (voorlopig) lijkt te zijn toegewezen –, heeft de belanghebbende dienaangaande het volgende verklaard.
3.Overwegingen
een rechtzoekende [in casu de belanghebbende(n)], zijnde een natuurlijke persoon, (…) aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.” De bewijslast terzake rust dus op de belanghebbende; hij moet aannemelijk maken dat aan dit vereiste is voldaan.
‘Memo: nadere onderbouwing besluit intrekking omgevingsvergunning [pand 1] ’, uit (opgenomen) telefoongespreken tussen de belanghebbende en [naam bank] is gebleken dat de belanghebbende in 2017 nog de beschikkingsmacht had over een [buitenlandse] bankrekening die inmiddels weer op naam stond van zijn zus, terwijl uit de onder 2.3.3 aangehaalde passages uit het stuk met kenmerk ‘ [kenmerk] ’ blijkt dat de FIOD pas op 12 december 2017 beslag heeft gelegd op de in dat stuk genoemde bankrekeningen (en andere vermogensbestanddelen, zoals de drie huizen in [plaats 1] ), derhalve pas nadat de toetsingsperiode al was geëindigd. Het Hof heeft daaraan het vermoeden ontleend dat de belanghebbende ook tijdens de toetsingsperiode over de in laatstgenoemd stuk vermelde vermogensbestanddelen kon beschikken.