ECLI:NL:GHAMS:2019:1977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/00350, 18/00351, 18/00352
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 3 mei 2018 de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift prematuur was ingediend, omdat het was ontvangen voor het begin van de beroepstermijn. Belanghebbende had bezwaarschriften ingediend tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had deze bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat hij de gang van zaken niet kon volgen en verwees naar zijn medische situatie, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat belanghebbende niet kon worden ontvangen in zijn beroepen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar moest doen op het bezwaarschrift betreffende de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering. De uitspraak van het Hof werd gedaan op 21 mei 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 18/00350, 18/00351 en 18/00352
21 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 3 mei 2018 in de zaken met kenmerk HAA 16/5412, 16/5413 en 16/5414 van de rechtbank Noord Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 met dagtekening 30 juli 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.059.
1.1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 met dagtekening 30 juli 2016 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.288.
1.1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 16 maart 2016 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.523.
1.1.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 met dagtekening 16 maart 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft op 28 september 2016 bezwaarschriften ontvangen tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2011 en 2012 en de aanslagen ib/pvv 2013 en Zvw 2013.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld, door de rechtbank ontvangen op 30 november 2016.
1.4.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 23 december 2016 de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.5.
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende zijn op 10 oktober 2018 en 25 maart 2019 nadere stukken ontvangen (deze zijn doorgezonden aan de wederpartij).
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Aldaar is belanghebbende met zijn partner verschenen en namens de inspecteur V.D.R.M. van Schijndel en mr. J.H. van Wier. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende, met kenmerken 18/00350, 18/00351, 18/00352 en 18/00353, gezamenlijk behandeld
.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geschil in hoger beroep

In geschil is of de belanghebbende terecht niet ontvangen is in zijn beroep bij de rechtbank. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, houdt partijen verdeeld of de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het materiële geschil betreft correcties op de PGB-inkomsten (in alle jaren).

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid van de beroepen
6. Eiser heeft op 30 november 2016 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brieven van 1 december 2016 een voornemen tot afwijking verzonden en bij uitspraken op bezwaar gedateerd 23 december 2016 op de bezwaren van eiser besloten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroepschrift voor het begin van de beroepstermijn is ingediend. Een voor het begin van de termijn ingediend beroepschrift dient niet-ontvankelijk te worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft slechts achterwege indien de uitspraak op bezwaar ten tijde van de indiening van het beroepschrift reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op 30 november 2016 nog geen voornemen tot afwijzing was en eiser ook niet kon menen dat de uitspaak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. De rechtbank concludeert daarom dat het beroepschrift prematuur is ingediend en niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6. Dit oordeel van de rechtbank brengt met zich dat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften noch aan het materiële geschil.
7. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de gang van zaken niet kan volgen. Voorts heeft hij onder meer gewezen op een schrijven van 28 maart 2017 van een verpleegkundig specialist van GGZ in Geest, waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende lijdt aan een bipolaire I stoornis en vanwege manische decompensatie sinds 16 september 2016 in behandeling is bij GGZ in Geest. Vanaf 10 oktober 2016 tot en met 22 november 2016 is belanghebbende gedwongen opgenomen geweest bij deze instelling.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 6 tot en met 7 op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden ontvangen in zijn (te vroeg ingediende) beroepen tegen de uitspraken op bezwaar. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op dit aspect van de zaak. Daarbij merkt het Hof nog aanvullend op dat de beroepen zijn ingediend door een professioneel gemachtigde van belanghebbende. Dit brengt mee dat, hoewel het Hof begrip heeft voor hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren brengt, ook reeds op deze grond de door belanghebbende in hoger beroep verstrekte (medische) informatie niet tot een andere uitkomst leidt.
4.3.
Ter zitting van het Hof is met partijen besproken dat door de rechtbank niet is onderkend dat het beroepschrift (deels) als bezwaar tegen de beslissingen op de verzoeken om ambtshalve vermindering (in de zin van artikel 9.6 Wet op de inkomstenbelasting 2001) diende te worden aangemerkt. Dit “bezwaarschrift” had ingevolge artikel 6:15 van de Awb door de rechtbank doorgezonden dienen te worden aan de inspecteur, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij dit heeft onderkend en hij heeft verklaard dat hij alsnog zal beslissen op de bezwaren. Daarbij zal hij de gestelde aftrekposten voor deze jaren (tezamen met de andere onder 1.7 genoemde zaak) inhoudelijk bezien. Nu het “bezwaarschrift” reeds in bezit is van de inspecteur zal het Hof hem dit niet opnieuw toezenden en beslissen zoals hierna vermeld.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd
.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- verstaat dat de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar dient te doen op het bezwaarschrift betreffende de afwijzingen van de verzoeken om ambtshalve vermindering.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en
N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.