ECLI:NL:GHAMS:2019:1978

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/00353
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 3 mei 2018 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift buiten de wettelijke termijn was ingediend. Belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2014, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank ontving het beroepschrift pas op 30 november 2016, terwijl dit uiterlijk op 18 augustus 2016 ingediend had moeten zijn. Belanghebbende voerde aan dat hij door persoonlijke omstandigheden, waaronder een bipolaire stoornis en opname in een GGZ-instelling, niet in staat was om tijdig beroep in te stellen. Het Hof oordeelde echter dat deze omstandigheden zich pas na de termijnoverschrijding hebben voorgedaan en dat belanghebbende een professionele gemachtigde had die het beroep had ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, en het Hof gaf aan dat er geen termen aanwezig waren voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00353
21 mei 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 3 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 16/5415 van de rechtbank Noord Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 met dagtekening 12 februari 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.672.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 met dagtekening 12 februari 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft op 16 februari 2016 een bezwaarschrift ontvangen tegen de aanslagen genoemd onder 1.1.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak van 7 juli 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft belanghebbendes beroep tegen de uitspraak op bezwaar ontvangen op 30 november 2016.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 december 2016 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend bij de inspecteur.
1.6.
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van belanghebbende zijn op 10 oktober 2018 en 25 maart 2019 nadere stukken ontvangen (deze zijn doorgezonden aan de wederpartij).
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Aldaar is belanghebbende met zijn partner verschenen en namens de inspecteur V.D.R.M. van Schijndel en mr. J.H. van Wier. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met kenmerken 18/00350, 18/00351, 18/00352 en 18/00353 gezamenlijk behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser is gehuwd en heeft vijf kinderen. Voor twee kinderen wordt een persoonsgebonden budget (Hof: PGB) ontvangen. De zorg wordt door de ouder verleend.”

3.Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende terecht niet ontvangen is in zijn beroep bij de rechtbank. Het materiële geschil betreft correcties op de PGB-inkomsten.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“6. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen dan wel (tweede lid) indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
7. De bestreden uitspraak is gedagtekend 7 juli 2016. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 8 juli 2016. Alsdan had het beroepschrift uiterlijk op 18 augustus 2016 bij de rechtbank ingediend moeten worden, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op deze datum, door de rechtbank uiterlijk op 25 augustus 2016 moeten zijn ontvangen. Niet in geschil is dat de rechtbank eerst op 30 november 2016 een beroepschrift heeft ontvangen tegen de in geding zijnde uitspraak. Het beroepschrift is derhalve buiten de wettelijke termijn ingediend.
8. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Eiser heeft in dit verband geen argumenten aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb.
8. Nu eiser in zijn beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, kan een onderzoek naar de juistheid van eisers grieven niet aan de orde komen.
9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat hij de gang van zaken niet kan volgen. Voorts heeft hij onder meer gewezen op een schrijven van 28 maart 2017 van een verpleegkundig specialist van GGZ in Geest waarin onder meer is vermeld dat belanghebbende lijdt aan een bipolaire I stoornis en vanwege manische decompensatie sinds 16 september 2016 in behandeling is bij GGZ in Geest. Vanaf 10 oktober 2016 tot en met 22 november 2016 is belanghebbende gedwongen opgenomen geweest bij deze instelling.
5.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in haar rechtsoverwegingen 6 tot en met 9 op goede gronden, welke het Hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden ontvangen in zijn beroep. Indien en voor zover belanghebbende daarmee wil stellen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, overweegt het Hof dat de omstandigheden waarop belanghebbend doelt (opname in GGZ inGeest) zich hebben voorgedaan na het verlopen van het einde van de beroepstermijn. Daar komt bij dat belanghebbende een professionele gemachtigde had die het beroep heeft ingediend. Hoewel het Hof begrip heeft voor hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht brengt dit niet mee dat de rechtbank belanghebbende had moeten ontvangen in zijn beroep.
5.3.
Zoals ter zitting is besproken met partijen zal de inspecteur de gestelde aftrekposten voor dit jaar inhoudelijk nog bezien bij de beoordeling van het op 1 december 2016 door belanghebbende gedane verzoek om ambtshalve vermindering (zie 1.5).
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd
.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, B.A. van Brummelen en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 21 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.