In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 19 februari 2019, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2019 een arrest gewezen in een hoger beroep. De zaak betreft een geschil over de eigendomsverkrijging van een strook grond en de vraag of een erfdienstbaarheid is komen te vervallen. Appellanten, Johannes Jan en Marchien, hebben in hoger beroep een bewijsopdracht gekregen met betrekking tot de eigendomsverkrijging op basis van artikel 3:105 BW en het tenietgaan van de erfdienstbaarheid. Het hof heeft vastgesteld dat zolang de erfdienstbaarheid II ongewijzigd op de strook rust, de geïntimeerde van de uitrit gebruik mag maken. Het hof heeft ook aangegeven dat de bewijslevering over de eigendomsverkrijging en het tenietgaan van de erfdienstbaarheid zal plaatsvinden in (voorwaardelijk) incidenteel appel. De appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen het voornemen van het hof om bepaalde passages uit een eerder arrest te heroverwegen. De zaak is doorverwezen naar de rol voor het bepalen van een datum voor getuigenverhoren, waarbij het hof de mogelijkheid van een schikking wil onderzoeken. Het arrest is openbaar uitgesproken door de meervoudige burgerlijke kamer van het hof.