ECLI:NL:GHAMS:2019:2415

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
15 juli 2019
Zaaknummer
18/00322
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en boete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan de belanghebbende voor het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 15.889 opgelegd, vergezeld van een boete van € 1.588 en belastingrente van € 1.831. Na bezwaar werd de aanslag door de inspecteur verminderd tot € 11.664, de boete tot € 1.166 en de belastingrente tot € 1.344. De rechtbank heeft vervolgens de naheffingsaanslag verder verminderd tot € 5.452, wat leidde tot het hoger beroep van de belanghebbende, die een verdere vermindering bepleitte.

Tijdens de zitting bij het Hof op 25 juni 2019 werd de zaak behandeld. De belanghebbende voerde aan dat zijn omzet door ziekte niet zo hoog kon zijn en dat er bedragen waren die ten onrechte als omzet waren geboekt. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet verder verlaagd hoefde te worden dan tot € 5.452. De inspecteur had in de beroepsfase aangegeven dat de naheffingsaanslag tot dit bedrag moest worden verminderd, en het Hof vond geen reden om hiervan af te wijken.

De rechtbank had ook de boete vastgesteld op € 545, wat het Hof bevestigde. Het Hof oordeelde dat de opgelegde boete van 10% van het niet betaalde belastingbedrag passend was, en dat er geen reden was om deze te verminderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 18/00322
4 juli 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[naam] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/4325 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 15.889, en bij beschikking een boete van € 1.588. Daarnaast is bij beschikking een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 1.831.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslag en tegen de beschikking gemaakte bezwaren is de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 1 september 2017, gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetgekomen. De naheffingsaanslag is verminderd tot op € 11.664, de boete tot op € 1.166 en de belastingrente tot op € 1.344.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 5.452;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de boete tot een bedrag van € 545;
  • en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 65;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 12 juni 2019 is bij de griffie van het Hof een nader stuk van belanghebbende ingekomen, met dagtekening 9 juni 2019. Een afschrift hiervan is aan de inspecteur verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Belanghebbende is verschenen en namens de inspecteur zijn verschenen mr. J. Koopman en mr. B.F. Kroezen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Feiten
1. In de jaarstukken voor 2013 van de onderneming van eiser heeft de adviseur van eiser een balansschuld omzetbelasting opgenomen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder aangekondigd dat er een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. Eiser heeft een suppletie over 2013 naar verweerder gestuurd, met de mededeling dat dit een lager bedrag is dan de aangekondigde naheffingsaanslag. Nadat door verweerder is gevraagd om opheldering van het bedrag van de balansschuld, heeft de adviseur van eiser aangegeven dat er niet alleen een suppletie over 2013, maar ook een suppletie over 2012 is verschuldigd, maar heeft hij verder geen informatie gegeven. De naheffingsaanslag is naar het bedrag van de balanspost opgelegd.
2. Verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan, waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:

Beoordeling van uw bezwaar
In uw bezwaar geeft u aan dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2013 volgens uw accountant € 5.452,- bedraagt.
In de jaarrekening van 2013 staat een schuld omzetbelasting aangegeven van € 15.889,-. Er is door mijn collega, [naam collega] , meerdere malen gevraagd of u deze schuld kon onderbouwen. Daarnaast heeft zij gevraagd om kopieën van grootboekrekeningen met betrekking tot de BTW. Mijn collega heeft deze stukken niet mogen ontvangen.
In juni 2017 heb ik met u en uw adviseur gecorrespondeerd via de e-mail. Hierin heeft uw adviseur mij uitgelegd dat het bedrag die in de naheffingsaanslag staat vermeld, klopt. U heeft mij uw administratie gegeven en gevraagd of ik de stukken wilde nakijken in de hoop dat ik op een ander bedrag uit zou komen dan nu in de naheffingsaanslag vermeld staat.
Na het bekijken van de cijfers die u heeft aangereikt ben ik van mening dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden naar € 11.664,-.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de bestreden naheffingsaanslag door de rechtbank terecht is verminderd tot op € 5.452, zoals de inspecteur voorstaat, dan wel of de naheffingsaanslag nog verder dient te worden verminderd, zoals belanghebbende bepleit.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen: (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
Beoordeling van het geschil
5. Nu verweerder in de beroepsfase het standpunt heeft ingenomen dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 5.452 en de boete en de belastingrente dienovereenkomstig moeten worden verminderd, is het beroep gegrond. De rechtbank zal in de hierop volgende overwegingen beoordelen of er aanleiding is om de naheffingsaanslag nog verder te verlagen en of er terecht een boete is opgelegd.
6. Op verweerder rust in beginsel de bewijslast om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag niet verder dient te worden verlaagd dan tot € 5.452. Vast staat dat in de eigen administratie van eiser eind 2013 een omzetbelastingschuld staat vermeld van € 15.889. Verweerder heeft gesteld dat hij dat bedrag zelf, na het inzien van de administratie van eiser, als volgt heeft uitgesplitst:
Aangifte 4e kwartaal 2013 - € 45
Nog te betalen 2012 € 10.483
Nog te betalen 2013 € 5.452
Dit heeft eiser niet weersproken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze uitsplitsing overeenkomstig de administratie van eiser is. Eiser heeft pas ter zitting naar voren heeft gebracht dat de naheffingsaanslag voor 2013 lager moet worden vastgesteld dan € 5.452, terwijl dat het bedrag is dat hij zelf als verschuldigde omzetbelasting 2013 noemde in het bezwaar- en beroepschrift. Onder die omstandigheden brengt een redelijke bewijslast mee dat eiser gemotiveerd aangeeft op welke punten zijn eigen administratie onjuistheden bevat. De ter zitting ingebrachte stellingen dat het bedrag van € 5.452 niet enkel op 2013 betrekking kan hebben omdat eiser in 2013 vijf maanden uit de roulatie is geweest vanwege een herseninfarct, de door hem gemaakte omzet niet zo hoog kan zijn geweest gezien zijn inkomen en er bedragen zouden zijn gestald die als omzet zijn geboekt maar dat niet zouden zijn, zijn niet met stukken onderbouwd. De rechtbank ziet hierin daarom geen aanleiding om te oordelen dat de naheffingsaanslag verder moet worden verlaagd dan tot € 5.542.
7. Eiser heeft gesteld dat de bezwaarbehandelaar, [naam bezwaarbehandelaar] , heeft aangegeven dat er recht zou bestaan op een vermindering van € 4.000 in verband met een hogere vooraftrek. Voor zover hij daarmee een beroep heeft bedoeld te doen op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. In bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag dat hoger is dan het bedrag aan belasting dat over dat jaar verschuldigd is. Het beroep heeft er toe geleid dat enerzijds deze fout wordt hersteld omdat de naheffing over 2013 zal worden verlaagd tot het daadwerkelijk verschuldigde bedrag. Anderzijds is ook een naheffingsaanslag over 2012 opgelegd naar € 10.483. In totaal is na beroep dus € 16.025 nageheven, zodat de extra vermindering die de bezwaarbehandelaar had toegekend is komen te vervallen. Dit is eiser voorgehouden ter zitting, samen met de mogelijkheid dat hij het beroep kon intrekken waarna verweerder de naheffingsaanslag over 2012 zou vernietigen. Dat hij vervolgens ervoor heeft gekozen het beroep te handhaven, komt voor zijn eigen rekening. Dat [naam bezwaarbehandelaar] het bedrag van € 5.542 als juist had geaccepteerd en had toegezegd dat hierop nog een vermindering van
€ 4.000 zou moeten worden toegepast, is gesteld noch gebleken. Overigens is door verweerder betwist dat eiser zijn volledige administratie aan [naam bezwaarbehandelaar] heeft overgelegd in de bezwaarfase.
8. Nu de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 5.452, staat vast dat eiser de omzetbelasting die hij op aangifte moest voldoen over 2013 (gedeeltelijk) niet heeft betaald.
9. Op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vormt het niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige een boete van ten hoogste € 4.920 kan opleggen. Op grond van paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, onderdeel 3, bedraagt de verzuimboete bij een betalingsverzuim als het onderhavige tien procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
10. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet betaald. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van tien procent van het niet binnen de termijn betaalde belastingbedrag. Factoren als de mate van schuld en opzet spelen daarbij geen rol. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of een pleitbaar standpunt dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Nu is gesteld noch gebleken dat er sprake is van avas dan wel een pleitbaar standpunt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het achterwege laten van de boete.
11. Hoewel de (algemene) beleidsregels in een geval als het onderhavige een boete van tien procent voorschrijven, is de boete evenwel onderworpen aan een volledige rechterlijke toetsing, om te beoordelen of de hoogte van de boete in dit specifieke geval passend en geboden is. De rechtbank acht in dit geval een boete van 10 procent van het bedrag aan belasting dat niet tijdig is betaald, zowel in absolute als relatieve zin niet dusdanig hoog dat er sprake is van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en het boetebedrag, en zal de boete daarom verminderen tot € 545.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, en maakt die tot de zijne. Mede naar aanleiding van hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
5.2.
De rechtbank heeft de bestreden naheffingsaanslag in haar uitspraak verminderd tot op € 5.452, zoals belanghebbende zowel in zijn bezwaarschrift als zijn beroepschrift heeft verzocht. Ter zitting bij de rechtbank heeft belanghebbende gesteld dat genoemd bedrag te hoog is, (1) omdat hij in 2013 vijf maanden uit de roulatie is geweest vanwege een herseninfarct (en de door hem gemaakte omzet daarom niet zo hoog kan zijn geweest) en
(2) omdat de accountant bedragen die zouden zijn ‘gestald’ ten onrechte als omzet zou hebben geboekt. Bij afwezigheid van enige onderbouwing van deze stellingen heeft de rechtbank hierin geen aanleiding gezien om de naheffingsaanslag verder te verminderen dan tot op € 5.452.
5.3.
In zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende stelling (1) en (2) herhaald, met de mededeling dat hij stukken kan aanleveren om deze stellingen te onderbouwen. Bij zijn nader stuk (zie 1.5) heeft belanghebbende enkele bijlagen gevoegd. Een deel van deze bijlagen betreft het jaar 2012 en is daarom voor het onderwerpelijke geschil niet van belang. Voor zover de bijlagen het jaar 2013 betreffen is daarin geen steun te vinden voor de voornoemde stellingen. Uit een overzicht van in het jaar 2013 uitgereikte facturen blijkt geenszins dat belanghebbende in het jaar 2013 vijf maanden uit de roulatie is geweest. Evenmin kan uit de bijlagen worden afgeleid dat ‘gestalde’ bedragen door de accountant ten onrechte als omzet zijn geboekt.
5.4.
Belanghebbende neemt in zijn nader stuk een nieuwe stelling in, namelijk dat in zijn aangiften omzetbelasting in het jaar 2013 bedragen aan verschuldigde omzetbelasting zijn opgenomen die niet door hem zijn ontvangen, omdat de desbetreffende facturen zijn ‘geannuleerd’ of omdat het in de facturen vermelde bedrag niet is betaald. Belanghebbende doet hiermee in wezen een beroep op artikel 29 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB), waarin is bepaald dat bij annulering, verbreking, ontbinding of gehele of gedeeltelijke niet-betaling de maatstaf van heffing voor de omzetbelasting dienovereenkomstig wordt verlaagd. Een dergelijk verzoek moet bij afzonderlijke brief worden gedaan en kan niet worden geïnsereerd in een lopende hogerberoepsprocedure welke is gericht tegen een naheffingsaanslag, zodat het Hof hierover niet kan oordelen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij bereid is het meergenoemde nader stuk aan te merken als een verzoek om toepassing van artikel 29 Wet OB.
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen grond voor verdere vermindering van de naheffingsaanslag en acht het de opgelegde bestuurlijke boete van 10% (€ 545) passend en geboden.
Slotsom
5.6.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 4 juli 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.