Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
ter zake van het winstdeel van [X]primair [Y] zal veroordelen om aan [X] het 1/3 winstdeel ten bedrage van € 164.125,00 te betalen en subsidiair de wijze van verdeling van de maatschap zal gelasten door te bepalen dat alle activa en passiva van de maatschap worden toebedeeld aan [Y] onder gehoudenheid van deze om wegens overbedeling aan [X] een bedrag van € 164.125,00 te betalen, (b)
ter zake van de schade door het niet-ontwikkelenvoor recht zal verklaren dat [Y] met het niet-ontwikkelen van het pand [adres 1] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en aansprakelijk is voor de dientengevolge door [X] geleden schade en (c)
meer subsidiair ter zake van het winstdeel en subsidiair ter zake van de schade door het niet-ontwikkelende overeenkomst tussen [X] en [Y] zal ontbinden wat betreft de verbintenissen van [Y] tot winstuitkering en ontwikkeling van de [adres 1] en [Y] zal veroordelen aan [X] uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van € 164.125,00 aan winstderving te betalen, en ten slotte zowel primair, subsidiair als meer subsidiair [Y] zal veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 2.577,72 en tot terugbetaling aan [X] van wat deze uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan [Y] heeft voldaan, met beslissing over de proceskosten.
2.De feiten
3.De beoordeling
de vordering onder (a)– drieërlei ten grondslag. Allereerst is volgens hem deze vordering niet verjaard omdat het een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd betreft, voorts niet omdat grond bestaat voor verlenging van de verjaringstermijn en, ten slotte, niet omdat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als in het onderhavige geval een beroep op verjaring wordt gedaan. Vervolgens stelt [X] dat ook subsidiair, te weten voor zover hij de vordering tot betaling van zijn winstdeel baseert op schadevergoeding, deze vordering niet is verjaard. Ten slotte stelt [X] dat de vordering tot betaling van zijn winstdeel niet is verjaard omdat meer subsidiair, te weten voor zover hij deze vordering baseert op het feit dat tussen partijen een maatschap is ontstaan, van verjaring geen sprake kan zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
subsidiair, te weten voor zover hij de vordering tot betaling van zijn winstdeel baseert op schadevergoeding, deze vordering niet is verjaard. In dit verband betoogt hij dat het niet uitkeren van de winst een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst is, dat [Y] via de sommatiebrieven van 13 april en 3 mei 2016 in verzuim (als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW) is geraakt, dat de memorie van grieven als omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 lid 1 BW moet worden begrepen en dat hij dus (subsidiair) vervangende schadevergoeding aan zijn vordering tot winstuitkering ten grondslag mag leggen. Daarnaast stelt hij recht op de winstuitkering in de vorm van schadevergoeding te hebben omdat met name het verzwijgen van de verkoop van het pand [adres 1] en het bewust nalaten van de winstuitkering ten opzichte van [X] als onrechtmatig zijn aan te merken. Omtrent het laatste overweegt het hof dat slechts in uitzonderingsgevallen een handeling die wanprestatie oplevert tevens als een onrechtmatige daad waarop artikel 6:162 BW van toepassing is, wordt beschouwd, te weten wanneer onafhankelijk van een toerekenbare tekortkoming sprake is van een onrechtmatige daad, terwijl die onrechtmatige daad wel verband houdt met de contractuele verhouding, welk geval zich hier evenwel niet voordoet. Omtrent het eerste overweegt het hof dat uit het hiervoor (onder 3.6 tot en met 3.8) overwogene voortvloeit dat de vordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van het winstdeel reeds (zeer) geruime tijd was verjaard ten tijde van de sommatiebrieven van 13 april en 3 mei 2016, wat tot gevolg heeft gehad dat de vordering van [X] tot een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 1 BW is geworden. Dat staat op zichzelf niet aan het intreden van verzuim en het uitbrengen van een omzettingsverklaring in de weg, maar betekent wel dat [X] uit hoofde van vervangende schadevergoeding nog slechts een rechtens niet-afdwingbare vordering op [Y] heeft. Daaraan voegt het hof ten overvloede toe dat ook als (slechts veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat [X] wel een rechtens afdwingbare vordering uit hoofde van (al dan niet vervangende) schadevergoeding zou hebben waarop artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is, die vordering niettemin verjaard zou zijn. In dat geval zou weliswaar ervan moeten worden uitgegaan dat de vordering van [X] eerst zou verjaren door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgend op die waarop hij zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon (daadwerkelijk) bekend
isgeworden – dus zonder de toevoeging, zoals de rechtbank in (rechtsoverweging 4.10 van) het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, “of bij een van hem te verlangen onderzoek bekend had kunnen zijn” – maar had, nu het intreden van de schade gemakkelijk door [X] zelf had kunnen worden vastgesteld (te weten door het na januari 2005 actiever informeren door [X] bij [Y] en het raadplegen van de openbare registers), meer inspanning van [X] mogen worden verwacht dan hij heeft verricht om het mogelijk intreden van die schade te achterhalen, bij gebreke waarvan hij niet met succes een beroep op artikel 3:310 lid 1 BW had kunnen doen.
meer subsidiair, te weten voor zover hij deze vordering baseert op het feit dat tussen partijen een maatschap is ontstaan, van verjaring geen sprake kan zijn. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Hoewel de wet geen vormvereisten stelt voor de totstandkoming van een overeenkomst van maatschap, is daarvoor wel wilsovereenstemming van partijen vereist. [X] legt aan zijn stelling dat partijen een maatschap zijn aangegaan (enkel) de inhoud van de brief van 3 maart 1999 ten grondslag (zie memorie van grieven onder 49), wat voor het hof – bij gebreke van gestelde andere daartoe strekkende gedragingen van partijen – echter onvoldoende is om daaruit af te (kunnen) leiden dat beide partijen op dat moment de wil hebben gehad een maatschap met elkaar aan te gaan. Omdat derhalve geen maatschap tussen partijen is ontstaan, kan dit rechtsfeit ook niet aan de verjaring van de vordering tot betaling aan [X] van zijn winstdeel in de weg staan.
de vordering onder (b)– niet is verjaard, dat hij ter zake vervangende schadevergoeding vordert en dat de memorie van grieven, voor zover nodig, eveneens moet worden begrepen als een omzettingsverklaring (zie memorie van grieven onder 52-55). Ook dit betoog faalt, omdat voor die stelling, mutatis mutandis, geldt wat het hof hiervoor (onder 3.9, vijfde zin e.v.) reeds heeft overwogen.
de vordering onder (c)– en stelt daartoe dat de vordering tot ontbinding niet is verjaard (zie memorie van grieven onder 56-60). Hier kan het hof hem evenmin in zijn betoog volgen. Uit het hiervoor (onder 3.6 tot en met 3.8) overwogene vloeit immers voort dat de vordering tot nakoming van de verbintenis tot betaling van het winstdeel reeds (zeer) geruime tijd was verjaard ten tijde van de sommatiebrieven van 13 april en 3 mei 2016, wat op zichzelf niet aan het intreden van verzuim en het (gedeeltelijk) ontbinden van de overeenkomst in de weg heeft hoeven staan, maar wel tot gevolg heeft gehad dat de vordering van [X] tot een natuurlijke verbintenis in de zin van artikel 6:3 lid 1 BW is geworden, zodat [X] uit hoofde van schadevergoeding nog slechts een rechtens niet-afdwingbare vordering op [Y] heeft.