Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Verdere beoordeling
indien de verhuurder het pand wil verkopen, zal de eerste partij aan welke hij het pand dient aan te bieden, de huurder zijn. De huurder dient binnen twee weken hierover uitsluitsel te geven’. De vraag die in deze schadestaatprocedure ter beantwoording voorligt is of [geïntimeerde] door deze toerekenbare tekortkoming schade heeft geleden en, zo ja, in welke omvang.
Uit onderstaande opstelling blijkt dat de heer [geïntimeerde] niet in staat zou [zijn] geweest de rente en aflossing en de exploitatiekosten voor het pand te betalen.” In bedoelde opstelling wordt berekend dat de totale hypotheekkosten op jaarbasis € 80.623,80 zouden hebben bedragen, namelijk 5% per jaar aan hypotheekrente over een te financieren geldsom van € 806.238,= en 5% per jaar aan aflossing. Daarbij wordt uitgegaan van een koopprijs van € 750.000,= (dus niet € 760.000,=, waarop het hof hierna nog zal terugkomen), vermeerderd met € 45.000,= aan overdrachtsbelasting, € 1.500,= voor diverse aankoopkosten en € 9.738,= voor een te betalen afsluitprovisie. Daarnaast zijn € 2.862,79 voor exploitatiekosten pand en € 10.000,= voor onderhoud in de opstelling opgenomen. Bij aankoop van het pand zou [geïntimeerde] dus per jaar € 93.486,59 hebben moeten uitgeven. Aan inkomsten die [geïntimeerde] tot zijn beschikking zou hebben wordt in de eerste plaats het in 2007 aan winst uit onderneming geboekte bedrag van € 13.325,= genoteerd. Hij zou daarnaast na aankoop van het pand geen huur meer behoeven te betalen voor de begane grond van het pand en aldus € 28.790,28 per jaar besparen. Ten slotte zou hij als eigenaar van het pand de huurinkomsten van € 15.520,92 voor de bovengelegen (verhuurde) woningen ontvangen. In totaal is dit € 57.636,20 per jaar. De conclusie is dat [geïntimeerde] niet voldoende inkomsten zou hebben (jaarlijks € 35.850,39 te weinig) om de benodigde uitgaven te betalen.
Bovendien is het zeer onwaarschijnlijk dat een hypotheekbank op basis van het inkomen (€ 13.325) en vermogen (€ nihil) van de heer [geïntimeerde] een hypotheek zou hebben verstrekt van € 483.742,=.”
Het bedrag van € 483.742,= is 60% van de te financieren geldsom van € 806.238,=. Klaarblijkelijk gaat de opsteller van de schriftelijke reactie ervan uit dat [geïntimeerde] 60% van die geldsom zou hebben moeten lenen bij een hypotheekbank. Niet valt echter in te zien waarom een bank niet bereid zou zijn geweest een financiering van 60% benodigd voor de aanschaf van het pand aan [geïntimeerde] te verstrekken, indien [geïntimeerde] aannemelijk zou hebben kunnen maken dat hij de daaraan verbonden periodieke lasten zou kunnen voldoen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof aannemelijk acht dat [geïntimeerde] daarin zou zijn geslaagd. Daarbij valt voorts nog te bedenken dat in de schriftelijke reactie wordt uitgegaan van een inkomen van [geïntimeerde] van € 13.325,=. Dat was echter de winst uit zijn onderneming over 2007. Bij de aanvraag van een financiering door [geïntimeerde] zouden de cijfers over 2007 nog niet bekend zijn geweest. Het lijkt aannemelijker dat vooral gekeken zou zijn naar de winst over 2006, die (blijkens de van de aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2007 van [geïntimeerde] deel uit makende Balans en resultatenrekening van zijn eenmanszaak) € 44.065,= bedroeg.
De liquide middelen van mevrouw [geïntimeerde] en haar vennootschap waren ook onvoldoende om het pand te kunnen financieren”. Met deze opmerking, die niet nader is onderbouwd of cijfermatig is toegelicht, wordt in de eerste plaats miskend dat de echtgenote van [geïntimeerde] en haar vennootschap, [A] Holding B.V., niet het gehele pand zouden hebben behoeven te financieren. Toereikend zou immers zijn geweest indien zij 40% van de te financieren geldsom aan [geïntimeerde] zouden hebben kunnen verstrekken. De echtgenote van [geïntimeerde] had, zoals ook in de schriftelijke reactie wordt vastgesteld, in 2007 een gemiddeld spaartegoed van € 505.570,=. Dat is ruimschoots voldoende om deze 40% (€ 322.495,20) aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen. Dat een deel van het spaartegoed van de echtgenote afkomstig is van haar vennootschap [A] Holding B.V., en zij dus een schuld aan die B.V. heeft, doet hieraan niet af. Niet uitgesloten kan worden dat de opsteller van de schriftelijke reactie met de hiervoor geciteerde zin heeft bedoeld te verwijzen naar de schriftelijke reactie onder 3, waar wordt opgemerkt: “
Rekening houdende met de belasting en het niet direct terug kunnen betalen van de leningen door de familie kon de holding niet meer middelen vrijmaken dan ongeveer € 265.000”. Deze stelling is echter cijfermatig niet toegelicht en is, zonder toelichting, die ook niet is gegeven op de comparitie van partijen in hoger beroep, niet te volgen. Reeds daarom dient aan die stelling te worden voorbijgegaan.
- naar in hoger beroep onbestreden vast staat - 5% per jaar zijn geweest, dus over deze som € 24.168,= per jaar. Over een periode van afgerond zeven jaar is dat € 169.176,=.
- behalve in grief 2 ook in grief 6 in incidenteel appel - bestreden met het betoog dat de deskundige ten onrechte niet in zijn waardering heeft meegenomen dat twee professionele partijen, namelijk [X] , de toenmalige eigenaar van het pand, en Stadsdeel B.V. het pand in oktober 2013 blijkens de toen tussen hen onder normale omstandigheden en in het vrije verkeer tot stand gekomen koopovereenkomst een koopprijs voor het pand zijn overeengekomen van € 1.300.000,= kosten koper en dat het pand kennelijk toen die waarde had. [geïntimeerde] heeft dit, zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, tevens aan de deskundige voorgelegd. Die heeft hierover opgemerkt dat hij de voorgenomen transactie tussen [X] en Stadsdeel B.V. uiteraard in ogenschouw heeft genomen, dat hij zich voor de bepaling van de waarde van het pand heeft gebaseerd op marktinformatie die maar voor een deel in de rapportage inzichtelijk is gemaakt en opgenomen en dat de transactie op € 1.300.000,= tussen [X] en Stadsdeel B.V. op geen enkele wijze is te onderbouwen op basis van referentietransacties en daardoor ver buiten de normale bandbreedte ligt. Hieraan heeft de deskundige toegevoegd dat hij op basis van de door hem geraadpleegde referenties van mening is voldoende informatie te hebben om de transactie tussen [X] en Stadsdeel B.V. niet sec als referentie te gebruiken. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze reactie van de deskundige een voldoende weerlegging vormt van het argument van [geïntimeerde] dat met de koopprijs die tussen [X] en Stadsdeel is overeengekomen had moeten worden rekening gehouden. Deze koopprijs lag, aldus de deskundige, “ver buiten de normale bandbreedte”. Het hof ziet geen reden - ook niet op grond van de door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde gegevens over de verkoop van een naburig pand in augustus 2016 - de juistheid van dit oordeel van de deskundige in twijfel te trekken.