ECLI:NL:GHAMS:2019:3083

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
200.258.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in civiele procedure met betrekking tot vordering hoofdsom en rente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de appellante, een besloten vennootschap naar Italiaans recht, in haar vordering. De appellante was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 19 december 2018 was gewezen. De zaak betreft een vordering tot betaling van een hoofdsom van € 12.086,94, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter had in het bestreden vonnis overwogen dat de appellante haar vordering had verminderd tot € 143,37, maar dat er ook rente van meer dan € 6.000 werd gevorderd over de oorspronkelijke hoofdsom. Het hof oordeelde dat, ondanks de vermindering van de hoofdsom, de totale vordering inclusief rente meer dan € 1.750 bedroeg, waardoor de appellante ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof verwees de zaak naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door de appellante.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.258.552/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 6843892 \ CV EXPL 18-2567
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 augustus 2019
inzake
de besloten vennootschap naar Italiaans recht
[appellante] S.R.L.,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Italië),
appellante,
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.G. Ton te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 18 maart 2019 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Alkmaar) van 19 december 2018 dat onder bovengenoemd zaak-/rolnummer tussen partijen is gewezen. Appellante heeft de zaak aangebracht op de rol van 30 april 2019.
Bij rolbeslissing van 30 april 2019 is appellante in de gelegenheid gesteld zich op de rol van 14 mei 2019 bij akte uit te laten over de ontvankelijkheid in hoger beroep en is bepaald dat geïntimeerden op een termijn van twee weken bij akte zullen mogen reageren.
Op de rol van 14 mei 2019 heeft appellante een akte, met productie, als hiervoor bedoeld genomen.
Op de rol van 28 mei 2019 hebben geïntimeerden een antwoordakte genomen.
Vervolgens heeft het hof appellante verzocht een afschrift van de akte waarmee appellante haar vordering in eerste aanleg heeft verminderd (als genoemd in het bestreden vonnis onder r.o. 2.3) aan het hof te doen toekomen.
Op de rol van 9 juli 2019 heeft appellante de desbetreffende akte in het geding gebracht. Geïntimeerde heeft twee weken de tijd gekregen om hierop bij akte te reageren. Op de rol van 13 augustus 2019 heeft geïntimeerde de akte als hiervoor bedoeld genomen.
De zaak is naar de rol verwezen voor arrest.

2.Beoordeling

2.1
Op grond van het bepaalde in artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,=. De tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente wordt blijkens dit artikel bij de vordering inbegrepen.
2.2
Blijkens het petitum van de inleidende dagvaarding van 17 april 2018 heeft appellante (in eerste aanleg: eiseres) - kort samengevat - gevorderd dat geïntimeerden (in eerste aanleg: gedaagden) worden veroordeeld tot betaling aan haar van € 12.086,94 aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente vanaf de vervaldata van de facturen, althans vanaf 24 april 2015, althans vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en van € 895,87 aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder r.o. 2.3. het volgende overwogen: “Bij akte heeft [eiseres] gesteld dat gedaagden na dagvaarding, op 24 juni 2018, € 12.839,44 hebben betaald. [eiseres] vermindert de vordering met dit bedrag tot € 143,37 met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom en proceskosten”.
2.4
Daar partijen blijkens de aktewisseling naar aanleiding van de rolbeslissing van 30 april 2019 van mening verschillen over de hoogte van de vordering, meer specifiek de hoogte van de wettelijke handelsrente waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, heeft het hof aanleiding gezien appellante te verzoeken een afschrift van de akte waarmee appellante haar vordering in eerste aanleg heeft verminderd (als genoemd in het bestreden vonnis onder r.o. 2.3) aan het hof te doen toekomen en geïntimeerde gelegenheid gegeven daarop schriftelijk te reageren.
2.5
In de door appellante bij brief van 26 juni 2019 overgelegde akte van 23 mei 2018 staat: “Gedaagden hebben vervolgens op 24 april 2018 voor betaling zorg gedragen door een betaling te doen in Amerikaanse dollar. Omgerekend heeft Gieseggi het bedrag van € 12.839,44 als betaling ontvangen. [appellante] vermindert haar vordering met dit bedrag en handhaaft voor het overige haar vordering. Inhoudende het restant van de vordering ad. € 143,37, de wettelijke handelsrente over de hoofdsom en de proceskosten”.
2.6
Nu appellante haar vordering voor het overige heeft gehandhaafd, volgt het hof appellante in haar betoog dat zij - ook na vermindering van haar vordering - de wettelijke handelsrente heeft gevorderd over de oorspronkelijke hoofdsom van € 12.086,94 met ingang van de vervaldata van de facturen. In de productie bij haar akte van 14 mei 2019 heeft appellante deze rente per de datum van de inleidende dagvaarding (17 april 2018) berekend op € 6.557,19. Hoewel geïntimeerden hebben gesteld dat de hoofdsom thans nog € 143,37 bedraagt en moet worden uitgegaan van een daarover berekende wettelijke handelsrente van € 7,76, hebben zij voornoemde berekening van appellante - uitgaande van een hoofdsom van € 12.086,94 - op zichzelf niet betwist, zodat het hof uit gaat van het door appellante berekende bedrag van € 6.557,19. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechter in eerste aanleg had te beslissen over een vordering van meer dan € 1.750,=.
2.7
Gezien het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het financieel belang van het hoger beroep hoog genoeg is, zodat appellante in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een memorie van grieven door appellante.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 september 2019 voor het nemen van een memorie van grieven door appellante;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, J.W. Hoekzema en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.