In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2013. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die in eerdere strafzaken was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder het helpen van vreemdelingen bij het verkrijgen van een verblijf in Nederland en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 121.476,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had echter een lager bedrag van € 8.380,00 opgelegd.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 24 juli 2019 heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2009 tot en met 25 mei 2012 wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit zijn strafbare activiteiten. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een uitgebreide kasopstelling en heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 79.229,00 heeft verkregen. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat gematigd tot € 75.000,00.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de feiten en omstandigheden van de zaak, alsook met de juridische argumenten die door de verdediging zijn aangevoerd.