In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling voor diefstal. De verdachte, geboren in 1970, werd in eerste aanleg door de politierechter in de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, met aftrek van voorarrest, voor diefstal. Tegen dit vonnis werd hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof Amsterdam vernietigde het vonnis in hoger beroep en sprak de verdachte vrij van een deel van de tenlastelegging, maar veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van twee maanden. De advocaat-generaal stelde cassatie in tegen dit arrest, wat leidde tot een vernietiging door de Hoge Raad op 7 maart 2017, waarbij de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling.
Tijdens de herbehandeling op 25 juni 2019 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wilde verklaren in de vervolging voor het tweede tenlastegelegde feit. Dit werd onderbouwd met de argumentatie dat er onzekerheid bestond over de reikwijdte van artikel 197 Sr en dat het niet langer redelijk was om de vervolging voort te zetten. De raadsvrouw van de verdachte steunde dit standpunt. Het hof oordeelde dat de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJ EU essentieel was voor de beoordeling van de zaak en dat de vervolging niet opportuun was.
Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor het tweede tenlastegelegde feit. Voor het eerste tenlastegelegde feit werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee dagen, met aftrek van voorarrest. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder psychische problemen, maar oordeelde dat een onvoorwaardelijke straf passend was. De uitspraak werd gedaan op 9 juli 2019.