ECLI:NL:GHAMS:2019:3443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/00502, 18/00503 en 18/00504
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invorderingsrente bij naheffingsaanslagen omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invorderingsrente die aan belanghebbende is opgelegd in verband met naheffingsaanslagen omzetbelasting. De belanghebbende, een onderneming, had bezwaar gemaakt tegen de invorderingsrente die door de ontvanger van de Belastingdienst was opgelegd. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar na verzet werd dit oordeel herzien. De rechtbank oordeelde uiteindelijk dat de invorderingsrente terecht was opgelegd, omdat de naheffingsaanslagen niet tijdig waren betaald. Het Hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de ontvanger niet gehouden was om de invorderingsrente te verminderen, aangezien er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigden. Het Hof nam de overwegingen van de rechtbank over, met een correctie in de verwijzing naar de relevante artikelen van de Invorderingswet. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werden geen kosten aan de ontvanger opgelegd voor de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00502, 18/00503 en 18/00504
26 september 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]gevestigd te [plaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk HAA 16/4418, 17/1000 en 17/1003 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
In verband met de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] is aan belanghebbende bij beschikking van 13 juni 2016 een bedrag van € 541 aan invorderingsrente in rekening gebracht
(18/00502)en bij beschikking van 28 november 2016 een bedrag van € 82 aan invorderingsrente
(18/00503).In verband met de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] is aan belanghebbende bij beschikking van 28 november 2016 een bedrag van € 61 aan invorderingsrente in rekening gebracht
(18/00504).
1.2.
De ontvanger heeft bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 12 augustus 2016
(18/00502)en 30 december 2016
(18/00503 en 18/00504),de beschikkingen invorderingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraken op bezwaar. De rechtbank heeft bij uitspraak buiten zitting van 13 juli 2017 de beroepen niet-ontvankelijk verklaard, waarna belanghebbende hiertegen verzet heeft ingesteld. De rechtbank heeft op 13 oktober 2017 het verzet gegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 17 juli 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 augustus 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Tussen partijen vaststaande feiten

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 2013 een tweetal naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd, met als uiterste betaaldatum 14 november 2013. Belanghebbende heeft deze naheffingsaanslagen niet betaald.
2.2.
Bij de enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende, [Y], is in 2016 recht ontstaan op teruggaven inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2011. In verband met deze teruggaven zijn tevens bedragen aan te vergoeden heffingsrente vastgesteld van in totaal € 1.246.
2.3.
De ontvanger heeft in 2016 de bij 2.1. vermelde naheffingsaanslagen omzetbelasting verrekend met de bij 2.2 vermelde teruggaven inkomstenbelasting. De ontvanger heeft daarbij de onder het procesverloop vermelde beschikkingen invorderingsrente vastgesteld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of terecht invorderingsrente in rekening is gebracht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de invorderingsrente in rechtsoverwegingen 7 tot en met 9 het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
7. Artikel 8, tweede lid van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat een naheffingsaanslag invorderbaar is veertien dagen na dagtekening van het aanslagbiljet. Ingevolge artikel 28 van de Invorderingswet 1990 wordt invorderingsrente in rekening gebracht over het op de vervaldag openstaande bedrag van de aanslag tot de dag van de betaling.
8. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen op de vervaldag niet waren voldaan en dat de termijn van de berekeningsperiode van de invorderingsrente in casu is aangevangen op 15 november 2013. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarom terecht invorderingsrente in rekening heeft gebracht. De hoogte van het bedrag is tussen partijen niet in geschil.
9. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat als tijdige verrekening met de aanslagen inkomstenbelasting ten name van [Y] had plaatsgevonden, geen invorderingsrente verschuldigd zou zijn geweest. Deze omstandigheid is immers niet relevant voor de rechtmatigheid van het in rekening brengen van invorderingsrente wegens niet tijdige betaling van de naheffingsaanslagen omzetbelasting. Eiseres heeft de keuze gemaakt om de naheffingsaanslagen omzetbelasting niet te betalen maar te wachten op verrekening van aan [Y] opgelegde aanslagen inkomstenbelasting. De gevolgen hiervan dienen voor rekening van eiseres te blijven.
Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in artikel 28 van de Leidraad Invordering, die een vermindering van de invorderingsrente zou rechtvaardigen.
4.2.
Het hof neemt deze overwegingen van de rechtbank over, met dien verstande dat in rechtsoverweging 7 in plaats van artikel 8, tweede lid van de Invorderingswet 1990 moet worden gelezen artikel 9, tweede lid van de Invorderingswet 1990. Ter aanvulling overweegt het Hof als volgt.
4.3.
Artikel 28, derde lid, van de Leidraad Invordering 2008 bepaalt dat slechts in uitzonderlijke situaties aanleiding kan bestaan om terecht in rekening gebrachte invorderingsrente te verminderen. Daarvoor is onder andere vereist dat de ontvanger van mening moet zijn dat de invordering van rente onredelijk en onbillijk is. Naar het oordeel van het Hof heeft de ontvanger kunnen menen dat van een dergelijke onredelijkheid en onbillijkheid in het geval van belanghebbende geen sprake was. De ontvanger heeft daarbij belang mogen hechten aan de omstandigheid dat over de teruggaven inkomstenbelasting voor de jaren 2008 tot en met 2011 heffingsrente is vergoed (zie 2.2).
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat terecht invorderingsrente aan belanghebbende in rekening is gebracht en dat de ontvanger op grond van de Leidraad Invordering 2008 of anderszins niet gehouden was het bedrag aan invorderingsrente te verminderen.
SlotsomDe slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. van den Bosch, voorzitter van de belastingkamer,
M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 26 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. Om die reden is de uitspraak ondertekend door mr. M.J. Leijdekker.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.