ECLI:NL:GHAMS:2019:3474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/00380 en 18/00381
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage-inkomen Zorgverzekeringswet en pensioenverrekening na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het gehele pensioen van de belanghebbende, inclusief het aan zijn ex-echtgenote doorbetaalde deel, terecht is aangemerkt als bijdrage-inkomen in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2012 en 2013. De belanghebbende, die in het verleden was gehuwd met [de vrouw], had bezwaar gemaakt tegen de ingehouden bijdragen Zvw op zijn pensioen, dat door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) werd uitgekeerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gehele pensioenuitkering behoort tot het bijdrage-inkomen van de belanghebbende, en dat hij daarover de bijdrage Zvw verschuldigd is. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor het in mindering brengen van de uitkeringen aan de ex-partner op het bijdrage-inkomen. De belanghebbende had aangevoerd dat de uitkeringen aan zijn ex-partner als onderhoudsverplichtingen in aanmerking zouden moeten worden genomen, maar het Hof oordeelde dat de Zvw geen mogelijkheid biedt voor dergelijke aftrekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 18/00380 en 18/00381
19 september 2019
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 17/3511 en HAA 17/3515 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(gemachtigde: T.F.J. Reijmers).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) heeft in 2012 en 2013 maandelijks bedragen aan inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: bijdrage Zvw) op belanghebbendes pensioen ingehouden.
1.2.
In een brief van 3 november 2013 (van belanghebbende aan de inspecteur) heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om een bedrag van € 801 aan ‘door mij nog terug te ontvangen bijdrage zorgverzekeringswet (…) in mindering te brengen op het door mij te betalen bedrag van de aanslag inkomstenbelasting (…) 2012’.
1.3.1.
Voorts heeft belanghebbende bij brief van 20 oktober 2014 de inspecteur met betrekking tot de ingehouden bijdragen Zvw over 2013 eenzelfde verzoek (als bedoeld onder 1.2) gedaan.
1.3.2.
De inspecteur heeft de onder 1.3.1 genoemde brief opgevat als een bezwaarschrift en heeft dit bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar (gedagtekend 21 april 2015) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en heeft deze afgewezen.
1.3.3.
Belanghebbende heeft in één geschrift beroepen tegen de in 1.3.2. vermelde uitspraken op bezwaar ingesteld.
1.4.
Ter zitting van de rechtbank heeft belanghebbende desgevraagd te kennen gegeven dat hij met (de onder 1.2. bedoelde) brief van 3 november 2013 beoogde bezwaar te maken tegen de ingehouden bijdragen Zvw (voor € 801) en te verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De inspecteur heeft met dat verzoek ingestemd.
Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de bijdrage Zvw 2013 ongegrond.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak (in één geschrift vervatte) hoger beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft het Hof als volgt beslist:
“Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart de beroepen bij de rechtbank gegrond;
- vernietigt - met betrekking tot 2013- de uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren - met betrekking tot 2012 en 2013 - ontvankelijk;
- draagt de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak alsnog (2012), respectievelijk opnieuw (2013), uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 17,64;
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden de door hem ter zake van het beroep (€45) en hoger beroep betaalde griffierechten (€ 124) van in totaal € 169.”
1.5.
De inspecteur heeft uitvoering gegeven aan de uitspraak van het Hof van 2 mei 2017. Hij heeft bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar van 28 juli 2017 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld. Bij uitspraak van
1 juni 2018 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 30 juni 2018, en nader aangevuld bij brief van
31 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Beide partijen hebben het Hof toestemming verleend tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Hierop heeft het Hof – op de voet van voornoemde artikelen – bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten en het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de voorliggende uitspraak van 1 juni 2018 de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is van 11 oktober 1966 tot 12 oktober 1994 gehuwd geweest met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] , de ex-partner of ex-echtgenote). Eiser en [de vrouw] hebben hun afspraken over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant, dat in 2010 is gewijzigd.
Artikel 6 bepaalt, voor zover van belang:
“6.1 pensioenverrekening
Met ingang van 01-12-2003 zal de man gepensioneerd zijn.
Vanaf die datum komt de vrouw toe hetgeen de man haar over de periode tot 12-10-1994
uit hoofde van de pensioenverrekening op grond van het arrest van de Hoge Raad uit 1981
inzake Boon/Van Loon is verschuldigd.
Verrekening zal plaatsvinden in de vorm van een voorwaardelijke uitkering naarmate de
pensioenuitkeringen van de man opeisbaar worden.
Partijen constateren dat de man zowel pensioenrechten heeft opgebouwd via het ABP […]
Partijen zullen de pensioenuitvoerders verzoeken:
a. een actuariële berekening te maken van hetgeen de vrouw uit hoofde van de pensioenverrekening toekomt met ingang van de datum van pensionering van de man,
b. hetgeen de vrouw jaarlijks met ingang van de datum van pensionering toekomt, vermeerderd met de daarop van toepassing zijnde indexaties vanaf de datum van echtscheiding, rechtstreeks aan haar uit te keren in twaalf gelijke maandelijkse termijnen.
Voor het geval de pensioenuitvoerders daartoe niet zouden willen overgaan, is de man
gehouden hetgeen de vrouw toekomt aan haar uit te keren op de wijzen als hiervoor onder
b. verwoord.”
2. Met ingang van december 2003 heeft het ABP het pensioen van eiser maandelijks aan hem uitgekeerd onder inhouding van loonheffing en de bijdrage Zvw, waarbij een deel van het aldus resterende bedrag aan eiser en een deel aan [de vrouw] is betaald.
3. Eiser heeft bij brief van 3 november 2013 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 801 aan bijdrage Zvw over het jaar 2012. Eiser heeft bij brief van 20 oktober 2014 aan de Belastingdienst Amsterdam verzocht om restitutie van € 575 aan bijdrage Zvw over het jaar 2013. Deze brieven zijn in behandeling genomen als bezwaarschriften.
4. Eiser heeft het ABP bij brief van 30 november 2014 als volgt bericht:
“Indertijd is met u afgesproken […] dat de uitbetaling van de aan mevrouw [de vrouw] toekomende bedragen rechtstreeks door u zal worden verzorgd. Bij deze uitbetalingen […] vinden uwerzijds geen inhoudingen plaats voor de loonheffing en de bijdrage Zvw. In de jaaropgave wordt geen melding gemaakt van de betalingen aan mevrouw [de vrouw] en daaruit concludeert de Belastingdienst dat het geheel van de pensioenuitkering aan mij als inkomen toekomt. En dat is toch echt niet het geval omdat het tot aan 1994 opgebouwde pensioen indertijd nu eenmaal in twee gelijke delen tussen beide partijen is verdeeld.
[…]
Het beste zou zijn wanneer door u ook inhoudingen zouden worden berekend en afgedragen vóór de uitbetaling van het aan mevrouw [de vrouw] toekomende aandeel in het totale pensioen.”
5. Het ABP heeft eiser bij brief van 10 december 2014 geantwoord dat het niet mogelijk is om een machtiging fiscaal te belasten omdat het bij een machtiging altijd om een netto bedrag gaat.
6. In 2012 respectievelijk 2013 genoot eiser geen ander inkomen dan belastbaar loon als bedoeld in artikel 43, lid 1, onder a, van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), (tekst 2012) en artikel 43, lid 2, van de Zvw (tekst 2013). Voor beide jaren genoot eiser niet een loon dat hoger was dan het bedrag bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de Zvw (tekst 2012), respectievelijk het in artikel 43, derde lid, van de Zvw bedoelde bedrag (tekst 2013). In 2012 en 2103 heeft uitsluitend het ABP (maandelijks) een bedrag aan bijdrage Zvw ingehouden.
7. Tot de gedingstukken behoort een aan eiser gericht schrijven van het ABP gedateerd april 2014. Het betreft een “Betaalspecificatie april 2014”.
Opgenomen is daarin:
Uw bruto
OP
bruto per jaar
30 229,40
bruto per maand
2 527,45
Van bruto naar netto
deze maand
bruto
2 527,45
loonheffing
- 514,17
bijdrage Zvw
- 136,48
netto
1 876,80
Netto
totaal
netto
1 876, 80
betaling aan derden
- 817,90 t.g.v. [de vrouw]
netto uit te betalen
1 058,90
8. In een schrijven van verweerder van 13 januari 2015 aan eiser (naar aanleiding van een brief van eiser van 15 december 2014) is het volgende opgenomen:
“Beschouwing (Zorgverzekeringswet)
De overgelegde stukken heb ik bestudeerd en kom tot de volgende conclusie.
In artikel 43 van de Zorgverzekeringswet is vermeld dat verzekeringsplichtige een
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (i.a.b. Zvw) verschuldigd is over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen. Tot het bijdrage-inkomen behoort het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. In uw geval is dat loon de gehele pensioenuitkering ABP, zoals deze op de jaaropgaaf is vermeld. Nergens in een artikel van de Zorgverzekeringswet is te vinden dat hierop een uitzondering wordt gemaakt voor welk loon/uitkering dan ook. Het gehele pensioen is bij u belast. Daarnaast heeft u een alimentatieverplichting jegens uw ex-echtgenote, waardoor u een deel
van het (netto) pensioen aan uw ex-echtgenote moet doorstorten. Dit kunt u zelf doen, maar ook, zoals in uw geval, door het ABP laten doen. De gevolgen zijn identiek. Als de alimentatieuitkering aan uw ex-echtgenote ook in 2005 door haar is genoten, wordt het percentage i.a.b. Zvw voor de ontvangende partij op nihil vastgesteld.
Uw ex-echtgenote ontvangt derhalve geen aanslag Zvw over de ontvangen alimentatie.
Dit om dubbele belasting te voorkomen.
Dit is geregeld in artikel 5.4, derde lid, letter b van de Regeling zorgverzekering.
De brief van het ABP, d.d. 10 december 2014 is voor mij niet helder. Ik begrijp niet wat er wordt bedoeld.
Uit uw bijlage 2 constateer ik dat een netto bedrag € 817,90 van uw oorspronkelijke netto uitkering € 1.876,80 aan uw ex-echtgenote wordt uitgekeerd. Over deze netto-uitkering betaalt uw echtgenote ook nog eens belasting (LB en PH) in haar aangifte 1H, waardoor zij per saldo netto nog minder overhoudt dan deze € 817,90.
Het ABP zal het bruto bedrag van € 2.527,45 naar rato moeten splitsen, één deel voor u en één deel voor uw ex-echtgenote, om vervolgens aan het eind van het jaar twee jaaropgaven te vervaardigen, één voor u en één voor uw ex-echtgenote.
Alleen dan kan aan uw verzoek om splitsing voldaan worden. Het ABP bepaalt uw situatie en is leidend; de fiscus volgt de verstrekte loongegevens door het ABP en heeft geen juridische grond om van deze loongegevens af te wijken. Ook, zoals eerder door mij vermeld, biedt de Zorgverzekeringswet geen uitkomst.”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of in de jaren 2012 en 2013 het gehele pensioen van belanghebbende – inclusief het aan zijn ex-echtgenote doorbetaalde deel – terecht is aangemerkt als bijdrage-inkomen in de zin van de Zvw en of daarmee op zijn pensioen juiste bedragen aan bijdragen Zvw zijn ingehouden.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Wettelijk kader
13. De tekst van de Zvw, zoals die gold voor het jaar 2012, was – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 41
De verzekeringsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Artikel 42
De inkomensafhankelijke bijdrage over een jaar wordt geheven over het bijdrage-inkomen van dat jaar.
Artikel 43
1. Het bijdrage-inkomen van een jaar is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan:
a. belastbaar loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, verminderd met de ingevolge artikel 46 genoten vergoeding en met uitzondering van loon als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 waarover de belasting op grond van artikel 27a, eerste lid, van die wet is verschuldigd door de inhoudingsplichtige en het hierdoor voor de werknemer in de zin van die wet ontstane voordeel, en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. (…);
c. (…);
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2 Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld en wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Financiën, vastgestelde bedrag.
(…)
Artikel 45
1. De inkomensafhankelijke bijdrage bedraagt een percentage van het bijdrage-inkomen.
2. Het in het eerste lid bedoelde bijdragepercentage wordt bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Financiën, vastgesteld.
(…)”
Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering (hierna: Regeling Zv) (tekst 2012) wordt het percentage, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet vastgesteld op 7,1.
Volgens artikel 5.2, tweede lid, onderdeel c, van de Regeling Zv bedraagt in afwijking van het eerste lid het bijdragepercentage: over belastbare periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 toepassing vindt, indien deze periodieke uitkering of verstrekking ook in 2005 is genoten, nihil.
14. De tekst van de Zvw, zoals die gold voor het jaar 2013, was – voor zover van belang – als volgt:
“Artikel 41
De inhoudingsplichtige en de verzekeringsplichtige zijn een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.
Artikel 42
1. De inhoudingsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het door hem verstrekte loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 uit:
a. tegenwoordige dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 van de verzekeringsplichtige of van degene, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van deze wet, met uitzondering van:
1°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
2°. het in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde voordeel, voor zover dit voordeel door middel van een aan de werknemer opgelegde naheffingsaanslag in aanmerking is genomen;
3°. het loon van degene, bedoeld in artikel 4, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964;
4°. het loon van de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, van de Ziektewet;
b. vroegere arbeid als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 van de verzekeringsplichtige of van degene, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, tot een bij ministeriële regeling te bepalen tijdstip, met uitzondering van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanddelen van het loon.
2. Het loon waarover de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge het eerste lid wordt geheven, wordt ten minste gesteld op nihil en wordt bij dezelfde inhoudingsplichtige tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.
(…)
Artikel 43
1. De verzekeringsplichtige is een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd over het in een kalenderjaar genoten bijdrage-inkomen.
2. Het bijdrage-inkomen is het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan:
a. loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964, verminderd met:
1°. het loon waarop artikel 42 van toepassing is;
2°. de eindheffingsbestanddelen, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964;
en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. (…);
c. (…);
d. belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Het bijdrage-inkomen wordt ten minste op nihil gesteld en wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, met betrekking tot een kalenderjaar vastgestelde bedrag.
(…)
Artikel 45
1. De door de inhoudingsplichtige verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage bedraagt een percentage van het loon, bedoeld in artikel 42, eerste lid.
2. De door de verzekeringsplichtige verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage bedraagt een percentage van het bijdrage-inkomen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde bijdragepercentages worden vastgesteld bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Financiën, waarbij voor daarbij aan te geven bestanddelen van het loon of het bijdrage-inkomen een afwijkend percentage kan worden vastgesteld.
(…)”
In artikel 5.4 van de Regeling Zv (tekst 2013) is nader invulling aan het percentage gegeven. Hieruit volgt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Het percentage, bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet, wordt vastgesteld op 7,75.
2. Het percentage, bedoeld in artikel 45, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, wordt vastgesteld op 5,65.
3. In afwijking van het eerste of tweede lid, wordt het percentage vastgesteld op nihil:
(…)
b. over belastbare periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tenzij artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 toepassing vindt, indien deze periodieke uitkering of verstrekking ook in 2005 is genoten. (…)”
Beoordeling
15. De rechtbank is van oordeel dat de gehele pensioenuitkering behoort tot het bijdrage-inkomen van eiser en dat eiser daarover de bijdrage Zvw is verschuldigd. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Zvw (tekst 2012) en artikel 43, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Zvw (tekst 2013), is het bijdrage-inkomen het gezamenlijke bedrag van hetgeen door de verzekeringsplichtige is genoten aan loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat een deel van zijn pensioen zijn ex-partner toekomt en dat sprake is van pensioenverevening, volgt de rechtbank hem daarin niet. Eiser heeft over zijn arbeidsjaren pensioen opgebouwd. Op grond van artikel 6.1 van het echtscheidingsconvenant komt vanaf de datum van pensionering de ex-partner toe hetgeen eiser haar over de periode tot echtscheiding uit hoofde van de pensioenverrekening op grond van het
Boon-Van Loon-arrest is verschuldigd
.Eiser blijft aldus gerechtigd tot het pensioen en dient voor de toepassing van genoemde bepalingen te worden aangemerkt als degene die de pensioenuitkeringen heeft genoten. Dat het ABP de pensioenuitkeringen voor een deel rechtstreeks uitbetaalt aan de ex-partner van eiser, maakt het vorenstaande niet anders.
16. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat de uitkeringen aan de ex-partner in mindering zouden moeten komen op het bijdrage-inkomen, net als in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv), baat hem dit evenmin. In de ib/pvv geldt dat de uitkeringen aan de ex-partner zijn aan te merken uitgaven van onderhoudsverplichtingen en in aanmerking komen voor persoonsgebonden aftrek in de zin van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001. Het voor aftrek in aanmerking genomen bedrag kan vervolgens bij de ex-partner in aanmerking worden genomen als periodieke uitkering in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, juncto artikel 3.102 van de Wet IB 2001. In de Zvw is niet voorzien in de mogelijkheid om de voornoemde persoonsgebonden aftrek in aanmerking te nemen. In de onderhavige situatie betekent dit dat nu de pensioenuitkering als bijdrage-inkomen is omschreven, deze uitkering terecht geheel in aanmerking is genomen.
17. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, volgt de rechtbank hem niet. Naar het oordeel van de rechtbank handelt de wetgever, met het niet in aftrek toestaan van persoonsgebonden aftrek op het bijdrage-inkomen voor de bijdrage Zvw, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Diegene waarop het zogeheten Boon-Van Loon-arrest van toepassing is, zijn naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan diegene die onder de vigeur van de WVPS zijn gescheiden (zie ook hiervoor). De wetgever heeft het verschil in behandeling uitdrukkelijk aanvaard. Dit blijkt onder meer uit de door eiser aangehaalde brief van 5 december 2008, van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (vgl. Rechtbank Noord-Nederland 18 december 2014, nr. 14/1523, ECLI:NL:RBNNE:2014:6574).
18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Wat belanghebbende in zijn (aanvullend) hoger beroepschrift naar voren heeft gebracht is in essentie een herhaling van de beroepsgronden waarover de rechtbank met de uitspraak van 1 juni 2018 haar – hierboven aangehaalde – oordeel heeft gegeven. Het Hof onderschrijft dit oordeel geheel en maakt het tot het zijne.
5.2.
Voor zover belanghebbende heeft gewezen op recente wijzigingen van regelgeving wat betreft alimentatieverplichtingen en bijdrage Zvw kan hem dit niet baten, omdat voor de beslissing van het voorliggende geschil de – door de rechtbank juist aangehaalde – regelgeving in de jaren 2012 en 2013 van toepassing is.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M. Greebe, voorzitter, M.J. Leijdekker en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 19 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.