ECLI:NL:GHAMS:2019:3800

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
18/00266
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2018. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de inspecteur van de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten. De zaak betreft de aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting voor het jaar 2015, met name de aftrek van uitgaven voor extra kleding en beddengoed, en weekenduitgaven voor gehandicapten. De inspecteur had een aanslag opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar maakte tegen deze aanslag. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij recht had op de gevraagde aftrekken. In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten, omdat haar dochter niet voldoet aan de criteria voor opname in een intramurale inrichting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00266
20 augustus 2019
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 26 maart 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/3473 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2017 aan belanghebbende voor het jaar
2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.375.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 juni
2017, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 26 maart 2018 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 250,50 en de inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof
ingekomen op 9 mei 2018 en is aangevuld bij brief van 11 juni 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Verschenen zijn de
gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, mr. J.H. van Wier en J. Marsman.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in onderdeel 1 tot en met 7 van haar uitspraak (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’) de navolgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres is geboren op [**] december 1949. Eiseres is alleenstaand.
2. De enige dochter van eiseres - [B] , geboren op [**-**] 1983 - heeft een verstandelijke beperking en woont in een appartement van het begeleid wonen project [A] in [Z] .
3. Eiseres was in 2015 onder behandeling van een dermatoloog.
4. Eiseres was in 2015 niet in het bezit van een auto.
5. Eiseres heeft op 14 maart 2016 een aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend. Naar aanleiding van de aangifte heeft verweerder eiseres op 25 juni 2016 een vragenbrief gestuurd. Op 1 juli 2016 is een correctie op deze brief verzonden. De correctie betrof het vermelde telefoonnummer. Eiseres heeft op 23 september 2016 schriftelijk op de vragenbrief van verweerder gereageerd. Eiseres heeft een specificatie van de zorgkosten overgelegd.
6. Verweerder heeft eiseres op 8 november 2016 geïnformeerd over zijn voornemen om van de aangifte af te wijken. Verweerder heeft dit voornemen bij brief van 15 december 2016 aan eiseres bevestigd. Verweerder heeft met dagtekening 3 maart 2017 de onderhavige aanslag aan eiseres opgelegd.
7. Eiseres heeft op 6 april 2017 bezwaar tegen de aanslag ingediend. Grond van het bezwaar was dat verweerder ten onrechte zorgkosten en voor kosten voor weekendbezoek van gehandicapte naaste familie in aftrek heeft geweigerd.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de hoogte van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015. Meer specifiek is in geschil of belanghebbendende recht heeft op aftrek wegens weekenduitgaven voor gehandicapten en op aftrek wegens uitgaven voor extra kleding en beddengoed.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In hoger beroep is enkel nog in geschil de aftrek in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed en de aftrek in verband met weekenduitgaven voor gehandicapten.
De geclaimde aftrekpost in verband met vervoerskosten komt te vervallen.
extra kleding en beddengoed
4.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten, voor zover het betreft de door belanghebbende gestelde uitgaven voor extra kleding en beddengoed, het volgende overwogen en geoordeeld.
“22. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
23. De bewijslast inzake de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiseres. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in 2015 in verband met huidproblemen onder behandeling stond bij een dermatoloog en uit de receptenhistorie blijkt dat zij zalven voorgeschreven heeft gekregen. Het bijgevoegde medicatieoverzicht ziet evenwel op 2016. Het enkele feit dat eiseres in 2015 onder behandeling was van een dermatoloog is onvoldoende om aanspraak te kunnen maken op aftrek van kosten in verband met de uitgaven voor extra kleding en beddengoed.”
4.3.
Het Hof verenigt zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.
Belanghebbende heeft, ook naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2015 huidproblemen had én als gevolg daarvan in dat jaar kosten heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed.
Weekenduitgaven voor gehandicapten
4.4.
Ten aanzien van de aftrek in verband met weekenduitgaven voor gehandicapten heeft de rechtbank het volgende overwogen en geoordeeld.
“Weekenduitgaven
19. Ingevolge artikel 6.25, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn de weekenduitgaven voor gehandicapten de extra uitgaven die door een belastingplichtige worden gedaan om zijn ernstig gehandicapte kind, broer of zus, een onder zijn mentorschap gestelde ernstig gehandicapte persoon of een onder curatele gestelde ernstig gehandicapte persoon voor zover hij als curator de persoonlijke belangen behartigt, te verzorgen, mits dit kind, deze broer, zus of persoon 21 jaar of ouder is en doorgaans in een inrichting verblijft.
20. In artikel 20, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat voor de toepassing van de artikelen 6.16 en 6.25 van de Wet IB 2001 iemand als ernstig gehandicapt wordt beschouwd indien hij gelet op zijn beperkingen aanspraak maakt op opname in een bij of krachtens de Wet langdurige zorg geregelde intramurale inrichting.
21. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar dochter aanspraak maakt op opname in een bij of krachtens de Wet langdurige zorg geregelde intramurale inrichting. Eiseres voldoet reeds daarom niet aan de voorwaarden voor aftrek van de vervoerskosten als weekenduitgaven voor gehandicapten als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet IB 2001, zodat verweerder deze aftrek terecht niet heeft toegestaan.”
4.5.
het Hof is van oordeel dat de rechtbank met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten als bedoeld in artikel 6.25 van de Wet IB 2001. Het Hof voegt daaraan toe dat een persoon aanspraak kan maken op opname in een bij of krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz) geregelde intramurale inrichting indien hij daarvoor een indicatie heeft gekregen van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Deze indicatie wordt afgegeven indien iemand 24 uur per dag toezicht of hulp nodig heeft. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de dochter van belanghebbende een eigen bijdrage is verschuldigd aan het Centraal Administratie Kantoor (CAK).
4.6.
Met dit enkele gegeven heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de dochter aanspraak maakt op opname in een intramurale inrichting. Een dergelijke eigen bijdrage aan het CAK is immers ook verschuldigd in geval van een indicatie voor beschermd wonen, welke vorm van zorgverlening sinds 1 januari 2015 is geregeld bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
4.7.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende voorts aangevoerd dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om ook de uitgaven zoals door belanghebbende voor haar dochter gedaan als weekenduitgaven voor gehandicapten in aftrek toe te laten. Deze stelling kan niet worden gevolgd gelet op de voorwaarde dat aftrek enkel mogelijk is indien men aanspraak kan maken op opname in een bij of krachtens de Wlz geregelde intramurale inrichting zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid, Uitvoeringsbesluit IB 2001.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 20 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.