In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een incident op basis van artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen onder de naam PEH c.s., hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Dit vonnis betrof een geschil over onbetaalde facturen en een lening, alsook tekortkomingen in de nakoming van overeenkomsten tussen de partijen. De appellanten hebben verzocht om de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, omdat zij van mening zijn dat er sprake is van verknochtheid tussen twee geschillen die zij hebben met de geïntimeerden, die gezamenlijk PEB c.s. worden genoemd.
De geïntimeerden hebben bezwaar gemaakt tegen deze verwijzing en stellen dat de zaken niet verknocht zijn en dat er geen risico op tegenstrijdige uitspraken bestaat. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de eisen van artikel 220 Rv niet zijn voldaan, omdat er onvoldoende bewijs is dat de zaken zo met elkaar verbonden zijn dat verwijzing noodzakelijk is. De vordering tot verwijzing is dan ook afgewezen. Het hof heeft daarnaast besloten dat de beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven door de appellanten, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.