ECLI:NL:GHAMS:2019:3968

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
200.222.744/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over geldvordering uit hoofde van door Engie geleverde energie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en Engie Nederland Retail B.V. over een geldvordering uit hoofde van geleverde energie. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.958,46 aan Engie, met wettelijke handelsrente en proceskosten. De zaak betreft een overeenkomst tussen partijen voor de levering van gas en elektriciteit, die op 30 juni 2016 is geëindigd. Engie heeft [appellant] meerdere facturen gestuurd, die hij onbetaald heeft gelaten, en vordert nu betaling van het openstaande bedrag.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen en heeft de vordering van Engie toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep grieven ingediend, onder andere over de hoogte van de vordering en de verantwoordelijkheid voor het doorgeven van meterstanden. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat Engie voldoende bewijs heeft geleverd dat de vordering terecht is en dat [appellant] verplicht is het bedrag te betalen.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De beslissing van het hof is op 5 november 2019 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.222.744/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 5742187 \ CV EXPL 17-1234
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 november 2019
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
tegen
ENGIE NEDERLAND RETAIL B.V.,
gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.H. de Ruijter-van den Brand te Veghel.
Partijen worden hierna [appellant] en Engie genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 1 september 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Zaanstad (verder: de kantonrechter) van 15 juni 2017, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen Engie als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties
- akte overlegging productie E van de zijde van Engie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 augustus 2019 doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat aan de hand van pleitnotities die zij daarbij in het geding hebben gebracht. Bovendien is aan Engie akte verleend van het in het geding brengen van een nieuwe productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep (het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen) zal vernietigen en de vorderingen van Engie alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Engie heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 en 2.2 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Tussen partijen is op of omstreeks 23 juli 2013 een overeenkomst gesloten (looptijd 1 juli 2013-1 juli 2016) op basis waarvan Engie met ingang van 30 juni 2014 tegen betaling door [appellant] gas en/of elektriciteit heeft geleverd voor het adres [adres] . Deze overeenkomst is per 30 juni 2016 geëindigd.
(ii) Engie heeft [appellant] onder meer een vijftal facturen gezonden, te weten op 29 januari 2016 de jaarafrekening 2015 tot een bedrag van € 7.571,41, facturen op 8 april 2016, 8 mei 2016 en 8 juni 2016 ter zake van (telkens) een termijnbedrag van € 200,00 en een eindafrekening 2016 tot een bedrag van € 733,76. [appellant] heeft deze facturen tot een totaalbedrag van € 8.905,17 onbetaald gelaten.
3.2.
Engie heeft in eerste aanleg, na een vermindering van eis ter zitting, in conventie gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter [appellant] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 9.958,46, met beslissing over de proceskosten en met wettelijke handelsrente alsmede van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 820,26. Engie heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] zijn betalingsverplichtingen uit de inmiddels beëindigde overeenkomst niet is nagekomen door de vijf facturen over de periode 29 januari 2016 tot en met 3 juli 2016 tot een totaalbedrag van € 8.905,17, ondanks aanmaningen, onbetaald te laten. Omdat [appellant] in verzuim is, is hij tevens € 633,03 aan vanaf de vervaldag per afzonderlijke factuur tot en met 20 januari 2017 berekende wettelijke handelsrente verschuldigd. Verder maakt Engie aanspraak op € 820,26 aan buitengerechtelijke incassokosten. Na dagvaarding heeft [appellant] twee betalingen verricht tot een totaalbedrag van € 400,00, met welk bedrag Engie haar vordering op de zitting heeft verminderd, aldus (nog steeds) Engie. [appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter Engie veroordeelt tot betaling van € 600,00, met wettelijke rente. [appellant] heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat Engie is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de tussen hen gesloten overeenkomst, waardoor hij schade heeft geleden die Engie aan hem behoort te vergoeden. Engie heeft niet tijdig, te weten binnen twee weken, vóór de datum van overstap de overeenkomst met de voorgaande leverancier [X] opgezegd, met als gevolg dat [X] [appellant] bij de eindafrekening een boete van € 600,00 heeft opgelegd. Omdat Engie de overstap zou verzorgen dient Engie het boetebedrag aan hem te vergoeden, aldus (nog steeds) [appellant] . Engie heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan Engie van een bedrag van € 9.958,46, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 8.905,17 vanaf 21 januari 2017 tot de dag van algehele betaling, [appellant] veroordeeld in de proceskosten en het meer of anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vordering afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen de beslissing in conventie alsmede de gronden waarop zij berust komt [appellant] in hoger beroep met een viertal grieven op.
3.4.
Het hof ziet aanleiding de eerste drie grieven vanwege hun onderlinge verwevenheid gezamenlijk te behandelen. De vraag die door die grieven en het daartegen door Engie gevoerde verweer aan de orde wordt gesteld is of [appellant] verplicht is aan Engie een bedrag van € 8.905,17 (zie hiervoor, onder 3.1 sub (ii)) te betalen uit hoofde van door Engie aan hem geleverde energie (gas en/of elektriciteit).
3.5.
Engie heeft onvoldoende weersproken gesteld dat zij met [appellant] heeft afgerekend op basis van de gegevens uit het Centraal Toegankelijk Meetregister (verder: CTM), dat een (voormalige) leverancier per definitie afrekent op basis van de op het moment van afrekening in het CTM bekende meetgegevens en dat de (eind)stand waarop met de vorige leverancier is afgerekend als beginstand voor gas en elektra het ijkpunt is voor de opvolgend leverancier. Vaststaat dat [X] , de leverancier voorafgaand aan Engie, aan [appellant] een afrekening heeft gestuurd over de periode 1 december 2013 tot en met 25 juni 2014 met – voor gas – een beginstand van 46.769 en een eindstand van 47.238 (een verbruik van 469 m3), welke afrekening kennelijk door [appellant] is geaccepteerd. [appellant] heeft niet (gemotiveerd) gesteld dat zijn gas- en elektriciteitsmeter in de daarop volgende periode, de periode waarover het hier gaat, niet deugdelijk heeft gewerkt. Vaststaat bovendien dat Engie aan [appellant] vervolgens een jaarrekening heeft gestuurd over de periode 30 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met een beginstand van 47.240 en een eindstand van 47.506 (een verbruik van 266 m3), die eveneens door [appellant] is geaccepteerd. Vaststaat voorts dat beide jaarrekeningen waren gebaseerd op een door de leverancier geschat (en dus niet daadwerkelijk) verbruik. Vaststaat ten slotte dat op 12 januari 2015 een fysieke opname is gedaan van het gebruik van gas en elektra door [appellant] en dat per 22 december 2015 kon worden beschikt over een opgave omtrent het gebruik van [appellant] zelf. Volgens de meetgegevens zoals gepubliceerd in het CTM resulteerde dit over de periode 1 januari 2015 tot 12 januari 2015 in een beginstand van 47.506 en een eindstand van 53.004 (een verbruik van 5.498 m3) en over de periode 12 januari 2015 tot 22 december 2015 in een beginstand van 53.004 en een eindstand van 56.171 (een verbruik van 3.167 m3). [appellant] heeft gesteld dat na jarenlange schattingen in 2015 een exorbitante stijging in het verbruik heeft plaatsgehad die aanleiding had moeten zijn voor een bewijsopdracht aan de zijde van Engie dan wel tot afwijzing van haar vordering bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing. Het hof volgt [appellant] daarin niet, reeds omdat uit het voorgaande enkel kan worden geconcludeerd dat de fysieke opname die op 12 januari 2015 is gedaan en die het daadwerkelijke gebruik tot dan toe weergeeft, niet kan worden uitgelegd als weergave van het daadwerkelijke gebruik in de periode 1 januari 2015 tot 12 januari 2015, zoals [appellant] wil, maar laat zien dat de schattingen die in de periode voorafgaand aan 1 januari 2015 waren gedaan te laag zijn geweest. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat de stijging in het gebruik in 2015 een zodanig hoog gebruik impliceert – afgezet tegen het gemiddelde verbruik door een gezin met dezelfde samenstelling – dat dit ondenkbaar is en dat dit door Engie op geen enkele wijze wordt aangetoond, verwerpt het hof dit betoog op dezelfde grond. Daaraan voegt het hof toe dat ook voor de per 22 december 2015 gedane opgave van [appellant] zelf geldt dat deze het daadwerkelijke gebruik in de periode 12 januari 2015 tot 22 december 2015 weergeeft.
3.6.
Voor zover [appellant] (met name met zijn derde grief) erover heeft geklaagd dat volgens de kantonrechter (uitsluitend) op hem, [appellant] , de verantwoordelijkheid rust de juiste meterstanden door te geven en dat dit naar het oordeel van de kantonrechter in zijn nadeel zou dienen uit te vallen, mist zijn betoog feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft immers overwogen, kort gezegd, dat de stelling van [appellant] dat Engie de (juistheid van de) meterstanden had moeten verifiëren, geen doel treft, omdat, nog afgezien van het feit dat Engie heeft gesteld en onderbouwd dat zij [appellant] per e-mail, per sms en per post heeft benaderd met het verzoek meterstanden door te geven, het [appellant] vrijstond en deze ook een eigen verantwoordelijkheid had om aan Engie de werkelijke meterstanden door te geven. Daaraan voegt het hof ten overvloede het volgende toe. [appellant] heeft de stelling van Engie dat zij [appellant] per e-mail, per sms en per post heeft benaderd met het verzoek meterstanden door te geven, weliswaar beantwoord met de mededeling dat hij die berichten niet heeft ontvangen, maar niet de juistheid betwist van de door Engie reeds in eerste aanleg verstrekte gegevens omtrent adressen en nummers waarheen die verzoeken steeds zijn verzonden (zie productie 14 akte overlegging producties in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie). Vaststaat bovendien dat [appellant] , zoals Engie heeft gesteld, in december 2015 heeft gereageerd op een meterstandenverzoek door opgave te doen van de meterstanden per 22 december 2015. Uit een en ander trekt het hof de conclusie dat Engie genoegzaam feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de verzoeken telkens zijn verzonden naar een adres waarvan redelijkerwijs mocht worden aangenomen dat [appellant] aldaar door of vanwege haar kon worden bereikt, en dat de verzoeken aldaar zijn aangekomen (vgl. HR 14 juni 2013, NJ 2013/391).
3.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] verplicht is aan Engie een bedrag van € 8.905,17 te betalen uit hoofde van door Engie aan hem geleverde energie (gas en/of elektriciteit) en dat
grief 1,
grief 2en
grief 3falen.
3.8.
Met zijn vierde grief bestrijdt [appellant] dat hij aan Engie buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is geworden, omdat hij de namens Engie eerst bij akte van 24 mei 2017 overgelegde aanmaningen niet heeft ontvangen. Omdat deze niet per aangetekende post zijn verzonden, valt niet vast te stellen dat deze daadwerkelijk zijn verstuurd, terwijl Engie geen aanvullend bewijs heeft overgelegd dat dit anders is, aldus [appellant] . Het hof overweegt hieromtrent echter dat uit hetgeen het hiervoor (onder 3.6, ten overvloede) heeft overwogen – dat onder meer bevestiging vindt in het namens [appellant] aan Engie verzonden e-mailbericht van 1 februari 2016 (zie productie 18 bij conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie) – reeds volgt dat
grief 4evenmin terecht is voorgesteld.
3.9.
[appellant] heeft in hoger beroep geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot andere oordelen dan hiervoor gegeven zouden leiden, zodat zijn bewijsaanbod – dat op zichzelf ook onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.10.
De slotsom luidt dat het appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Engie gevallen, op € 716,00 voor verschotten en op € 2.277,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, D.J. van der Kwaak en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.