ECLI:NL:GHAMS:2019:398

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
200.232.169/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verwijdering van een dakkapel in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een eigenares van een woonhuis in Amsterdam tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De eigenares, aangeduid als [appellante], heeft gevorderd dat een door haar nieuwe buren, aangeduid als [geïntimeerde], aangebrachte dakkapel wordt verwijderd. In eerste aanleg is deze vordering afgewezen, maar de rechtbank heeft wel een vordering tot het aanbrengen van verduisterende raambekleding toegewezen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in deze zaak.

De feiten zijn als volgt: [appellante] woont al vele jaren in haar woning en heeft uitzicht op het pand van [geïntimeerde], die sinds februari 2016 naast haar woont. [geïntimeerde] heeft in oktober 2016 twee dakkapellen geplaatst, waarvan er één zich aan de zijde van [appellante] bevindt. [appellante] stelt dat deze dakkapel haar uitzicht, lichtinval en bezonning vermindert, wat haar hinder oplevert. De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat de dakkapel wel hinder veroorzaakt, maar niet in een mate die onrechtmatig is. Het hof heeft deze overwegingen bevestigd en geoordeeld dat de belangen van [geïntimeerde] bij het hebben van de dakkapel niet onrechtmatig zijn in verhouding tot de hinder die [appellante] ondervindt.

Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellante] is veroordeeld in de kosten van het geding in appel. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van buren in een dichtbevolkte omgeving en de juridische kaders die van toepassing zijn op hinder en eigendomsrechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.232.169/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/620180 / HA ZA 16-1243
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 februari 2019
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante, tevens geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.P. Barth te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens appellante in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.E. Zijlstra te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 10 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 29 november 2018 doen bepleiten door hun voormelde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Het hof heeft ter zitting, naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van [appellante] , bij mondeling arrest een descente gelast die terstond zal plaatsvinden en vervolgens, in aanwezigheid van partijen en hun advocaten, de situatie in de woningen van achtereenvolgens [appellante] en [geïntimeerde] in ogenschouw genomen. Omdat partijen wilden onderzoeken of een schikking mogelijk was, is de zaak verwezen naar de rol van 18 december 2018 voor uitlating royement of arrest.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover daarbij haar vordering tot gedeeltelijke verwijdering van de dakkapel van [geïntimeerde] is afgewezen, en deze vordering – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[geïntimeerde] heeft zowel in principaal als in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
[appellante] heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot verwerping van de grief in voorwaardelijk incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met
grief Ikomt [appellante] op tegen de feitenvaststelling. Zij stelt in essentie dat deze vaststelling deels onvolledig en deels overbodig is. De grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat het de rechter vrij staat die vaststaande feiten te vermelden die hij voor zijn beslissing van belang acht. De stellingen van [appellante] doen niet af aan de juistheid van de in het bestreden vonnis vastgestelde feiten.
Dit neemt niet weg dat het hof bij de beoordeling van het geschil aandacht zal besteden aan hetgeen [appellante] in hoger beroep aan feiten heeft aangevoerd, voor zover deze feiten voor de beoordeling van belang zijn.
2.2.
Omdat de door de rechtbank vastgestelde feiten (op zichzelf) niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan. Het hof acht het niet nodig de foto’s die zijn opgenomen onder 2.7 van het bestreden vonnis over te nemen, omdat de aan die foto’s voorafgaande beschrijving in het kader van het hoger beroep volstaat. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.3.
[appellante] en [geïntimeerde] wonen naast elkaar aan de [adres] , welke straat vanaf de Herengracht in noordwestelijke richting naar de Keizersgracht loopt.
2.4.
[appellante] , geboren in 1944 en sinds tien jaar met pensioen, woont al vele jaren aan de [adres] , zijnde de bovenste verdieping van het pand op de hoek met de Herengracht. De nok van het dak loopt evenwijdig aan de [adres] .
2.5.
[geïntimeerde] woont sinds februari 2016 aan de [adres] (alle woonlagen), zijnde het pand dat pal naast het pand van [appellante] ligt. Het pand heeft de volgende vijf lagen: souterrain (keuken), eerste tussenverdieping (woonkamer), tweede tussenverdieping (slaapkamer en badkamer), derde tussenverdieping (twee slaapkamers) en zolder.
Het pand van [geïntimeerde] is een verdieping lager dan het pand waarin [appellante] woont. De nok van het dak staat dwars op de [adres] , en dus ook dwars op de nok van de woning van [appellante] .
2.6.
In de woning van [appellante] is in de slaap-/werkkamer een venster in de muur, uitzicht gevend in noordwestelijke richting, dat wil zeggen richting het naastgelegen erf van [geïntimeerde] . Het betreft een kozijn met daarin twee naar buiten toe openslaande raamdeurtjes. Dit venster keek uit op het aaneengesloten schuine (pannen)dak van het pand van [geïntimeerde] . In de slaap-/werkkamer is nog een ander venster met uitzicht naar buiten, aan de noordoostzijde. In die kamer bevindt zich de (enige) toegang naar de badkamer en het toilet van [appellante] . Via een trap in haar woning heeft [appellante] toegang tot een bovengelegen zolderetage, waar zich twee slaapkamers en een dakterras bevinden.
2.7.
In oktober 2016 heeft [geïntimeerde] op haar pand twee dakkapellen laten plaatsen aan weerszijden van de nok, zodat één van de kapellen zich aan de zijde van de woning van [appellante] bevindt, ten dele tegenover het noordwestelijke venster van [appellante] . In deze dakkapel zijn vensters aangebracht. De vensters van de dakkapel kunnen niet worden geopend. De ramen in die vensters zijn gemaakt van ondoorzichtig glas. Aan de binnenkant zijn grijze plisségordijnen aangebracht.
2.8.
De afstand tussen het kozijn van het venster van [appellante] in de slaap-/werkkamer en het kozijn van de dakkapel van [geïntimeerde] is 69 cm bij het midden van de dakkapel en 61 cm bij de bovenkant van de dakkapel. Als de dakkapel wordt weggedacht is de afstand tussen het kozijn van het venster van [appellante] en het pannendak van [geïntimeerde] 123 cm als de lijn door het midden van de dakkapel wordt getrokken. Als in de slaap-/ werkkamer van [appellante] recht voor het venster wordt gestaan of gezeten en naar buiten wordt gekeken, is aan de linkerkant van het venster uitzicht op de dakkapel (de dakkapel ‘overlapt’ het raam van [appellante] inclusief kozijn met 72 cm) en is aan de rechterkant van het raam uitzicht op het pannendak van [geïntimeerde] . Dat uitzicht is ook te zien in een deel van de woonkamer wanneer de (tegenover het noordwestelijke venster van [appellante] gelegen) deuren tussen de woonkamer en de slaap-/werkkamer openstaan.
Als het linkerraamdeurtje van het noordwestelijke venster van [appellante] wordt geopend raakt deze de dakkapel wanneer het deurtje op een hoek van naar schatting 85 graden staat ten opzichte van het eigen kozijn; dit deurtje kan wel worden vastgezet met de aanwezige raamklem, ook op de uiterste stand. De twee slaapkamers op de (zolder-) etage en het dakterras van [appellante] hebben geen zicht op de dakkapel.
2.9.
[geïntimeerde] heeft de dakkapel geplaatst conform de daarvoor geldende publiekrechtelijke eisen.

3.Beoordeling

3.1.
In de eerste aanleg van deze procedure heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld de dakkapel te verwijderen en verwijderd te houden op zodanige wijze dat (a) [geïntimeerde] , in een rechte hoek gemeten, geen dakkapel zal hebben tegenover de buitenzijde van de muur van [appellante] waarin de raamkozijnen van [appellante] zich bevinden en (b) [appellante] de ramen in het bestaande raam ongehinderd en ongestoord zal kunnen blijven openen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2.
De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat (i) de dakkapel van [geïntimeerde] wel hinder aan [appellante] toebrengt in de zin van vermindering van uitzicht, lichtinval en bezonning, maar niet in een mate of wijze die onrechtmatig is, (ii) het zogenoemde zaklampeffect met de door [geïntimeerde] aangebrachte raambekleding nog niet geheel is weggenomen en hinder van een zodanig gewicht veroorzaakt dat deze als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd en (iii) de uit te spreken veroordeling geacht moet worden als het mindere in de vordering van [appellante] besloten te liggen. De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld om volledig verduisterende raambekleding te houden en te blijven houden aan de binnenzijde van de vensters van de dakkapel die is geplaatst aan de zijde van het erf van [appellante] , zodanig dat geen kunstlicht naar buiten dringt door het raamoppervlak van de dakkapel voor zover dat raamoppervlak ‘overlapt’ met het noordwestelijke venster van [appellante] , op straffe van verbeurte van een dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd. De vordering van [appellante] is voor het overige afgewezen.
3.3.
[geïntimeerde] heeft, wat verder ook zij van het tempo waarin dat is gebeurd, uitvoering gegeven aan de veroordeling in het vonnis en volledig verduisterende raambekleding aangebracht. Op grond van het in zoverre niet bestreden vonnis zal [geïntimeerde] dat in de toekomst moeten handhaven.
3.4.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
Bij de beoordeling van de grieven wordt vooropgesteld dat de rechtbank, terecht onbestreden, heeft overwogen dat [geïntimeerde] het pannendak op haar pand gedeeltelijk heeft gesloopt en ter plekke een dakkapel heeft geplaatst, dat deze dakkapel is te kwalificeren als een nieuw opgetrokken muur met daarin aangebrachte vensters, staande binnen twee meter van het erf van [appellante] en voorts dat is voldaan aan het bepaalde artikel 5:51 BW, omdat de dakkapel is voorzien van vaststaande en ondoorzichtige vensters.
3.6.
Het betoog van [appellante] in hoger beroep dat zij vrijelijk en zonder beperkingen via haar slaap-/werkkamer naar haar badkamer en toilet wil kunnen gaan, stuit hierop reeds af. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat hinder in de zin van visuele schending van privacy niet aan de orde is; er is geen inkijk in de woning van [appellante] via de vensters in de dakkapel, omdat die vensters niet open kunnen en zijn voorzien van ondoorzichtige ramen. Voor zover [appellante] heeft gewezen op de omstandigheid dat de vensters in de dakkapel zich ruim binnen de in artikel 5:50 BW gegeven minimumafstand van twee meter van haar raam bevinden, geldt dat deze minimumafstand niet in acht hoeft te worden genomen wanneer vensters geen uitzicht bieden op het naburige erf, zoals blijkt uit artikel 5:51 BW. Anders dan [appellante] heeft gesteld, is de plaatsing van de dakkapel dus niet in strijd met artikel 5:50 BW.
3.7.
Het in rechtsoverweging 4.5 van het bestreden vonnis opgenomen toetsingskader, houdt in, voor zover in hoger beroep van belang, dat de eigenaar van een erf, op grond van artikel 5:37 BW, niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door – onder meer – het onthouden van licht of lucht. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden, en waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid – mede gelet op de daaraan verbonden kosten – en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Dit toetsingskader is juist en [appellante] heeft daartegen terecht niet gegriefd.
3.8.
De rechtbank heeft het volgende overwogen. Het uitzicht van [appellante] met de komst van de dakkapel is verslechterd. Daar waar je voorheen uitkeek op een pannendak, word je nu, staande of gezeten aan het noordwestelijke venster van [appellante] , direct geconfronteerd met de zich zéér nabij bevindende dakkapel (althans het overlappende gedeelte daarvan). Voorheen was het ook een beperkt uitzicht en zeker geen vergezicht, maar het was een rustiger gezicht, met enige meters vrije lucht en dan een schuin dakoppervlak zonder uitstulpingen of vensters. Het is dan ook goed voorstelbaar dat iemand die door het noordwestelijke venster van [appellante] naar buiten kijkt ‘een opgesloten’ gevoel ervaart, zeker als die persoon de aanwezigheid van de dakkapel niet gewend was. Verder staat vast dat bij het noordwestelijke venster van [appellante] in een zekere mate sprake is van verminderde inval van natuurlijk licht en zonnestralen. Dat de dakkapel voor [appellante] in een zekere mate hinder oplevert is wel duidelijk, waarbij wel moet worden opgemerkt dat de mate van zonneschijn ook in de oorspronkelijke situatie reeds zeer beperkt moet zijn geweest. De hinder zal van permanente duur zijn, want de dakkapel is niet bedoeld als tijdelijke voorziening. Van groot belang is echter de aard van de omgeving waarin het uitzicht en de (zon)lichtinval van [appellante] is aangetast, namelijk het drukke, dichtbebouwde centrum van Amsterdam, waar ruimte schaars is. Buren hebben daar tamelijk veel van elkaar te dulden als het gaat om de aard van de hinder zoals hier besproken. De lange periode waarin [appellante] in haar woning woont, acht de rechtbank niet van groot gewicht, gelet op de dynamiek die eigen is aan een stadsomgeving en de daarmee gepaard gaande voorspelbaarheid van het soort hinder zoals hier aan de orde. Daarnaast is van belang dat het noordwestelijke venster zich niet in de woonkamer, maar in de slaapkamer van [appellante] bevindt en dat [appellante] nog een ander venster in de slaapkamer heeft (aan de noordoostzijde). Dit een en ander vermindert de ernst van de ondervonden hinder, althans de door de hinder toegebrachte schade. Kijkend naar het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend en de mogelijkheid en bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen, is de rechtbank, alles afwegende, van oordeel dat geenszins kan worden gezegd dat het belang van [geïntimeerde] bij vermeerdering van woonruimte niet aanwezig zou zijn en dat dus met de aanwezigheid van de dakkapel geen redelijk belang zou worden gediend. Al met al verschillen de belangen bij [appellante] (bij verwijdering van een gedeelte van de dakkapel) respectievelijk die van [geïntimeerde] (bij het hebben van de huidige dakkapel) niet zoveel van elkaar in gewicht, althans kan niet worden gezegd dat het ene belang duidelijk zwaarder weegt dan het andere. Dit leidt tot de conclusie dat de dakkapel van [geïntimeerde] wel hinder aan [appellante] toebrengt in de zin van vermindering van uitzicht, lichtinval en bezonning, maar niet in een mate of op een wijze die onrechtmatig is. Tot zover de rechtbank.
3.9.
[appellante] heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat de rechtbank het belang van de slaap-/werkkamer en de effecten van de vermindering van lichtinval en zonneschijn heeft onderschat. Het is niet slechts een slaapkamer, waarvan de deur overdag gesloten is. Zij gebruikt de kamer veelvuldig en permanent. Het aan het raam geplaatste, vastgetimmerde en niet verplaatsbare bureau, waarop oorspronkelijk nog zonneschijn viel en thans helemaal niet meer, had een belangrijke functie in haar werkzaamheden; zij is voormalig conservator van het Stedelijk Museum en organiseert nog steeds tentoonstellingen, stelt catalogi samen en schrijft boeken. Sinds de plaatsing van de dakkapel werkt zij noodgedwongen aan de eettafel, omdat zij aan haar bureau, anders dan voorheen, alleen nog kan werken met kunstlicht. [appellante] betreedt de slaap-/werkkamer regelmatig, op alle momenten van de dag en zij wil daar ongestoord, met volle lichtinval en zonder ‘opgesloten gevoel’ kunnen verblijven en de nodige activiteiten verrichten. Ook vanuit de rest van de woning, bij veelvuldig normaal gebruik, zoals het
- lopen van keuken naar eettafel en andersom,
- zitten aan de eettafel,
- lopen van en naar de wc en de douche,
- lopen van en naar de zolder,
- binnenkomen door de voordeur en weggaan,
wordt zij permanent geconfronteerd met de dakkapel, die zich bevindt in een rechte zichtlijn die midden door haar hele woning loopt. Er zijn nauwelijks plekken waar, of momenten waarop [appellante] in haar eigen woning niet wordt geconfronteerd met de dakkapel en als er eens een rustig plekje is gevonden, weet zij dat zij bij haar eerstvolgende beweging weer wel wordt geconfronteerd met de dakkapel, aldus nog steeds [appellante] .
3.10.
Anders dan [appellante] is het hof van oordeel dat de rechtbank het toetsingskader juist heeft toegepast. Daartoe geldt het volgende.
3.10.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de dakkapel hinder veroorzaakt voor [appellante] , heeft geconstateerd dat die hinder permanent is en heeft onder ogen gezien wat het gedeeltelijk overlappen van haar noordwestelijke venster door de zeer nabijgelegen dakkapel bij haar teweeg brengt. Onderkend is dat [appellante] door dat uitzicht een opgesloten gevoel ervaart en dat een zekere mate van verminderde inval van natuurlijk licht en zonnestralen aan de orde is. Terecht heeft de rechtbank dat laatste gerelativeerd door op te merken dat de mate van zonneschijn ook in de oorspronkelijke situatie reeds zeer beperkt moet zijn geweest. De stelling van [appellante] dat zij voorheen ongeveer zes maanden per jaar, van april tot oktober, gedurende enkele uren per dag in de namiddag zonneschijn had, leidt het hof – uitgaande van de juistheid van die stelling – niet tot een andere waardering. Voor zover [appellante] vindt dat de rechtbank het effect heeft onderschat van het gedeeltelijk overlappen van haar venster door de dakkapel voor de inval van natuurlijk licht en zonnestralen, had het op haar weg gelegen dat nader te concretiseren en onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van een bericht van een deskundige. De enkele, algemene stelling dat zij overdag alleen nog aan haar bureau kan werken met kunstlicht is, bij gebreke van nadere toelichting en vergelijking met de situatie vóór het plaatsen van de dakkapel, onvoldoende en niet zonder meer aannemelijk. Ook de stelling dat alle zonneschijn is weggenomen door de dakkapel is onvoldoende onderbouwd en niet zonder meer aannemelijk. Dat [appellante] , ook in hoger beroep, niet ervoor heeft gekozen haar stellingen kracht bij te zetten door middel van een bericht van een deskundige, komt voor haar rekening. Terecht heeft de rechtbank erop gewezen dat [appellante] in de slaap-/werkkamer nog een raam heeft aan de noordoostzijde, waar de [adres] ligt. Dat is weliswaar een smalle straat, maar de aanduiding steeg doet daaraan geen recht, al helemaal niet omdat [appellante] op de bovenste verdieping woont en de panden aan de overzijde van de [adres] niet veel hoger zijn dan het pand waarin [appellante] woont. Hetgeen het hof heeft kunnen constateren tijdens de descente, geeft – ook indien in aanmerking wordt genomen dat de slaap-/werkkamer een wezenlijke functie heeft in de woning van [appellante] , zij van die kamer veelvuldig gebruik maakt en het overlappende deel van de dakkapel ook zichtbaar is vanuit de woonkamer als de tussenliggende deuren openstaan – geen aanleiding tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank. Belangrijk onderdeel van de woning is immers ook de ruime, lichte woonkamer met drie ramen aan de kant van de Herengracht en een raam aan de kant van de [adres] ; vast staat bovendien dat [appellante] op haar zolderverdieping met twee slaapkamers en een dakterras geen zicht heeft op de dakkapel.
3.10.2.
[appellante] heeft weliswaar erop gewezen dat zij nog steeds tentoonstellingen organiseert, kunstwerken bekijkt en boeken schrijft, maar zij heeft niet concreet gemaakt welke schade zij in zoverre door de plaatsing van de dakkapel heeft geleden. Dat klemt te meer omdat zij al tien jaar met pensioen is. Overigens wil het hof wel aannemen dat de vermindering van lichtinval en bezonning ertoe leidt dat het bureau minder bruikbaar is dan voorheen voor sommige van de door haar genoemde werkzaamheden, maar enig inzicht in de exacte aard en de omvang van de werkzaamheden is niet gegeven. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] verklaard ‘nog wel af en toe vanuit huis’ te werken, hetgeen duidt op een beperkte omvang daarvan.
3.10.3.
Het hof kan zich ook niet vinden in de klacht van [appellante] dat de rechtbank het criterium ‘plaatselijke omstandigheden’ van het toetsingskader onjuist heeft toegepast door dat te vertalen naar ‘de aard van de omgeving’. [appellante] heeft een te beperkte opvatting van het onderdeel van het toetsingskader dat luidt: ‘de overige omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden’. De overwegingen van de rechtbank over de aard van de omgeving waarin de panden van partijen zijn gelegen, te weten de dichtbevolkte binnenstad van Amsterdam, waar ruimte schaars is, en de dynamiek die eigen is aan een stadsomgeving met de daarmee gepaard gaande voorspelbaarheid van het soort hinder als hier aan de orde, bevatten juiste observaties en relevante omstandigheden die van belang zijn bij de waardering van de aard, de ernst en de duur van de hinder die [appellante] ondervindt. Voor zover [appellante] verlangt dat wordt gemotiveerd op welk aspect van de ‘aard, ernst en duur’ de omstandigheden betrekking hebben, vindt dat geen steun in het recht. Aangenomen moet worden dat de dakkapel niet in strijd is met het monumentale karakter van de bebouwing, gelet op de omstandigheid dat het aanzicht van de dakkapel er kennelijk niet aan in de weg heeft gestaan dat de gemeente een vergunning voor de aanleg daarvan heeft verleend. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. [appellante] heeft dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen aan het monumentale karakter van de bebouwing.
3.10.4.
[geïntimeerde] heeft haar pand gekocht voor zichzelf en haar drie kinderen van thans 14, 16 en 18 jaar. Inmiddels is haar gezin uitgebreid met een baby, die begin 2018 is geboren. Zij heeft haar pand, dat bestond uit vier bewoonbare woonlagen, uitgebreid door de aanvankelijk niet bewoonbare zolderverdieping bewoonbaar te maken door het plaatsen van (onder meer) de dakkapel aan de kant van het dak waar het noordwestelijke venster van [appellante] op uitkijkt. [appellante] heeft niet gemotiveerd betwist dat de dakkapel in het kader van de te verkrijgen vergunning alleen op deze plaats op het dak van [geïntimeerde] was toegestaan. Bovendien is deze locatie van de dakkapel, recht boven het luik in de zoldervloer dat de enige toegang vormt tot de zolder, van belang om rechtop lopend van de steile trap door het luik op de zolder te kunnen komen, zo heeft ook het hof geconstateerd. Samen met de baby slaapt [geïntimeerde] op de zolderverdieping. De grotere kinderen van [geïntimeerde] hebben ieder een van de drie overige slaapkamers in gebruik. [geïntimeerde] had dan ook een redelijk belang bij het bewoonbaar maken van haar zolderverdieping. Zij heeft, gaandeweg, maatregelen genomen ter voorkoming van schade bij [appellante] . Zoals hiervoor is overwogen zijn de vensters vaststaand en ondoorzichtig gemaakt en is het zogenoemde zaklampeffect verholpen.
3.10.5.
De hinder die [appellante] ondervindt is in haar optiek begrijpelijkerwijs groot, maar dat wil niet zeggen dat deze rechtens ook kwalificeert als onrechtmatige hinder. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de dakkapel wel hinder toebrengt aan [appellante] in de vorm van vermindering van uitzicht, lichtinval en bezonning, maar dat deze hinder niet van dien aard is dat deze onrechtmatig is.
3.11.
[appellante] heeft verder gesteld dat [geïntimeerde] ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar de gevolgen van het plaatsen van de dakkapel (waar voorheen alleen een pannendak was) en daarover overleg met haar te plegen. [appellante] wijst in dit verband op de verwijzing in de door de gemeente verleende vergunning naar de regels van het burenrecht en ook op een vonnis naar aanleiding van het (onrechtmatig) aanbrengen van nieuwe raamopeningen, die niet waren voorzien van vaststaande en ondoorzichtige vensters, aan de achterzijde van het pand van [geïntimeerde] , welk vonnis de vorige bewoners in het kadaster hebben laten inschrijven. Deze beide omstandigheden hadden, aldus [appellante] , evenzovele waarschuwingen voor [geïntimeerde] moeten zijn. Ook verwijt [appellante] [geïntimeerde] dat zij, nadat was gebleken dat de dakkapel deels voor het venster van [appellante] zou komen, de werkzaamheden versneld heeft laten afronden, zodat [appellante] de kans is ontnomen om op een moment dat de voltooiing van de bouw nog had kunnen worden voorkomen, bezwaar aan te tekenen tegen de vergunning of een kort geding aanhangig te maken.
3.12.
Aan [appellante] kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger van [geïntimeerde] zou zijn geweest wanneer zij, althans de door haar ingeschakelde deskundige, grondiger onderzoek had verricht zodat de aanwezigheid van het venster van [appellante] zou zijn ontdekt en [geïntimeerde] [appellante] voor aanvang van de plaatsing van de dakkapel op de hoogte had kunnen stellen van de aanstaande bouw. De – deels betwiste – stellingen van [appellante] kunnen echter, wat verder ook van zij van de juistheid daarvan, noch ieder voor zich, noch in onderling verband en samenhang bezien, in de gegeven omstandigheden tot de conclusie leiden dat de plaatsing van de dakkapel, waarvan hiervoor is overwogen dat deze geen onrechtmatige hinder oplevert, alsnog onrechtmatig wordt.
3.13.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor toewijzing van de vordering van [appellante] tot gedeeltelijke afbraak van de dakkapel. Haar grieven en stellingen kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.14.
Het hof ziet geen aanleiding [appellante] toe te laten tot bewijslevering, nu er geen concrete stellingen te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Voor het alsnog toelaten van [appellante] tot bewijslevering door middel van een deskundigenbericht bestaat geen grond.
3.15.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
3.16.
Nu de grieven in principaal appel falen, is aan de voorwaarde voor het in behandeling nemen van het incidentele appel niet voldaan. Voor een proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep is dan ook geen plaats.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 318,= aan verschotten en € 3.222,= voor salaris en op € 157,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C. Uriot en M.J. Schaepman-de Bruijne en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.