ECLI:NL:GHAMS:2019:4087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
200.252.336/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van een deur in een voorheen blinde gevel in het burenrecht

In deze zaak gaat het om een vordering tot verwijdering van een deur die door de geïntimeerde in de zuidgevel van haar woning is aangebracht, tegenover de voordeur van de appellant. De appellant, eigenaar van de woning aan [adres 1], heeft bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van deze deur, die in strijd zou zijn met artikel 5:50 BW. De rechtbank Noord-Holland heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, maar het hof Amsterdam oordeelt anders. Het hof stelt vast dat de deur zich binnen twee meter van de erfgrens bevindt en dat de appellant geen toestemming heeft gegeven voor het aanbrengen van deze deur. Het hof oordeelt dat de aanwezigheid van de deur in strijd is met de privacybescherming die artikel 5:50 BW beoogt, ongeacht het feit dat de deur van matglas is en momenteel niet in gebruik is. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellant tot verwijdering van de deur toe, met een dwangsom voor het geval de geïntimeerde hier niet aan voldoet. Tevens wordt de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.252.336/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/265664 / HA ZA 17-744
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. C.J. van Beers te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Muurlink te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 december 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 september 2018, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven en een aantal producties.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte na memorie van antwoord van de zijde van [appellant] , met een productie;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis (het hof begrijpt: voor zover in conventie gewezen) zal vernietigen en, kort gezegd, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, vermeerderd met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.5. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep van belang, zijn die feiten de volgende.
2.1.
[appellant] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] ; [geïntimeerde] is eigenaar van de woning aan de [adres 2] . Partijen zijn directe buren van elkaar.
2.2.
De voordeur van de woning van [appellant] bevindt zich in de noordelijke gevel. Deze deur komt uit op een strook grond die ligt tussen de woningen van partijen. Deze strook is gemiddeld 180 cm breed. Van deze strook behoort een gedeelte van ongeveer 30 cm bij het perceel van [appellant] en de rest bij het perceel van [geïntimeerde] . Behalve de genoemde voordeur bevinden zich ook buitendeuren aan de zuid- en aan de westkant van de woning van [appellant] . De deur aan de westkant wordt door hem het meest gebruikt.
2.3.
In 2014 heeft [geïntimeerde] haar pand verbouwd teneinde het volledig (tot dan toe was een gedeelte in gebruik als winkelruimte) geschikt te maken voor bewoning, en wel door [geïntimeerde] zelf en haar zoon. Bij gelegenheid van deze verbouwing is in de (voorheen blinde) zuidgevel van haar pand een deur aangebracht, tegenover de voordeur van [appellant] . De door [geïntimeerde] aangebrachte deur is voorzien van matglas en derhalve ondoorzichtig.
2.4.
Nadat [appellant] bezwaar had gemaakt tegen de aanwezigheid van de deur in de zuidgevel van de woning van [geïntimeerde] , is van die deur (in elk geval vanaf oktober 2017) geen gebruik meer gemaakt en gebruikt de zoon van [geïntimeerde] de deur in de westelijke gevel.

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] , samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot verwijdering van de deur in de zuidgevel van haar pand, alsmede tot een verbod aan [geïntimeerde] om in die gevel zonder toestemming van [appellant] , zoals bedoeld in artikel 5:50 BW, muuropeningen te maken, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, vermeerderd met de proceskosten, nakosten en wettelijke rente daarover. [geïntimeerde] heeft een reconventionele vordering ingesteld.
3.2.
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - in de proceskosten veroordeeld, met nakosten. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Tegen de in conventie gewezen beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op.
3.3.
Het hof stelt voorop dat [geïntimeerde] niet incidenteel heeft geappelleerd tegen de afwijzing van haar reconventionele vordering en de jegens haar uitgesproken proceskostenveroordeling in reconventie, zodat het bestreden vonnis in zoverre niet aan dit hoger beroep is onderworpen.
3.4.
De grieven, die zich kort samengevat keren tegen het oordeel van de rechtbank dat zich in deze zaak geen situatie voordoet waarop artikel 5:50 BW ziet, kunnen gezamenlijk worden behandeld. Het geschil heeft betrekking op het verwijderen van de voordeur die is aangebracht in de zuidgevel van het pand van [geïntimeerde] . Deze deur bevindt zich binnen twee meter van de grenslijn van het naburige erf van [appellant] . Volgens [appellant] heeft hij voor het aanbrengen van deze deur geen toestemming gegeven. [appellant] stelt zich op het standpunt dat het hebben van deze deur in strijd is met het bepaalde in artikel 5:50 lid 1 BW, welk artikel ertoe strekt de nabuur te beschermen tegen de mogelijkheid dat er onopvallend en onwillekeurig inbreuk wordt gemaakt op diens privacy. Volgens [geïntimeerde] is de deur niet verboden op grond van die bepaling, omdat de deur is voorzien van matglas en dus geen uitzicht geeft op het erf van [appellant] . [geïntimeerde] heeft daaraan toegevoegd dat zij en haar zoon de deur niet meer gebruiken of zullen gebruiken, behalve in geval van nood. Van inbreuk op de privacy is daarom geen sprake, aldus [geïntimeerde] .
3.5.
Het hof overweegt als volgt. Dat [appellant] voor het aanbrengen van de deur geen toestemming heeft gegeven, is door [geïntimeerde] niet althans onvoldoende weersproken. Uit het bepaalde in artikel 5:50 BW in combinatie met het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 1984 (NJ 1985, 399) volgt dat de aanwezigheid van een deur binnen twee meter van de erfgrens zonder toestemming van de eigenaar van het andere erf, niet is toegestaan. Daaraan doet niet af dat het hier een matglazen deur betreft die geen uitzicht geeft op het erf van [appellant] . Een deur is immers niet vaststaand en naar zijn aard nu eenmaal bedoeld om te kunnen worden geopend. Dat geen sprake is van een gewone deur maar een nooddeur, die alleen bij calamiteiten zal worden geopend, zoals door [geïntimeerde] aangevoerd, maakt dit niet anders. Voor de toepasselijkheid van artikel 5:50 BW is niet van belang dat een reële inbreuk op de privacy van [appellant] zich thans niet voordoet omdat de deur niet (meer) gebruikt wordt, zoals door [geïntimeerde] is betoogd. Dit sluit immers niet uit dat de deur in de toekomst door (een rechtsopvolger van) [geïntimeerde] zal worden gebruikt. De deur is dus wel in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW en [geïntimeerde] heeft dan ook niet het recht om deze deur op de huidige locatie te hebben (en te gebruiken). Dit betekent in beginsel dat de onderhavige deur door [geïntimeerde] verwijderd moet worden. Het aanbrengen van een verzegeling op de deur, zoals door haar voorgesteld, is niet voldoende om de strijdigheid met artikel 5:50 BW op te heffen.
3.6.
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat [appellant] misbruik maakt van (zijn eigendoms)recht c.q. van zijn bevoegdheid door te volharden bij zijn standpunt dat de deur, kort gezegd, verwijderd dient te worden. Volgens [geïntimeerde] is sprake van een onevenredigheid tussen het belang van [appellant] bij uitoefening van zijn eigendomsrecht en haar belang bij het in stand laten van de deur. Zo zal het voor haar zoon moeilijker zijn om de woning snel te kunnen verlaten in geval van nood wanneer de deur wordt verwijderd en levert verwijdering van de deur voor haar een hoge kostenpost op.
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Het hof ziet geen grond om te oordelen dat het enkele feit dat [appellant] een beroep doet op artikel 5:50 lid 1 BW, aangemerkt moet worden als misbruik van bevoegdheid. Afweging van zijn belang bij verwijdering van de deur en het belang van [geïntimeerde] bij het behoud van de deur leidt bovendien niet tot een dusdanige onevenredigheid dat [appellant] in redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid mocht komen. Gelet op de aanwezigheid van alternatieven voor een nooduitgang voor de zoon van [geïntimeerde] en het feit dat zij zelf opdracht heeft gegeven voor plaatsing van de deur zonder de wettelijk vereiste toestemming van [appellant] , weegt het belang van [geïntimeerde] bij het behoud van de deur onvoldoende op tegen het belang van [appellant] om van de (toekomstige) mogelijkheid tot inkijk verschoond te blijven.
3.7.
Met het tweede onderdeel van zijn vordering wil [appellant] zeker stellen dat [geïntimeerde] zonder zijn toestemming als bedoeld in artikel 5:50 lid 1 BW geen nieuwe muuropeningen aanbrengt binnen twee meter van de erfgrens. Die vordering is echter niet toewijsbaar. Wat [appellant] vordert wordt reeds bij wet bepaald. Er is geen aanwijzing dat [geïntimeerde] andere muuropeningen dan de onderhavige wenst aan te brengen. [appellant] heeft dan ook geen belang bij het koppelen van een dwangsom aan het wettelijke verbod.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [appellant] tot het verwijderen van de deur en het dichtmetselen althans afsluiten van de muuropening na het verwijderen van de deur toewijsbaar is in voege als na te melden. In lijn met artikel 5:51 BW zal het hof tevens als alternatief opnemen dat de deur ook vervangen kan worden door een vaststaand, ondoorzichtig venster, zoals door [appellant] in de akte na de memorie van antwoord onder punt 36 als mogelijke oplossing genoemd. Na te melden termijn komt het hof daarbij redelijk voor. Dit alles op straffe van een dwangsom per dag dat deze veroordelingen niet worden nagekomen, waarbij het hof gronden ziet voor beperking van de hoogte van de gevorderde dwangsom en maximering zoals hierna in het dictum bepaald. De vordering wordt voor het overige afgewezen.
3.9.
[geïntimeerde] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere beslissingen. Haar bewijsaanbod wordt daarom van de hand gewezen.
3.10.
De grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen, zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg en in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen drie maanden na betekening van dit arrest de deur in de zuidgevel van het pand aan de [adres 2] , gemeente [gemeente] , te verwijderen en verwijderd te houden, de muuropening dicht te metselen en dichtgemetseld te houden, althans deze muuropening af te sluiten en afgesloten te houden, althans de deur te vervangen door een vaststaand, ondoorzichtig venster, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 386,21 aan verschotten en € 1.086,00 voor salaris en in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 423,91 aan verschotten en € 1.074,00 voor salaris en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. D. Kingma, mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten en mr. S. van Gulijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 november 2019.