Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Procesverloop
2.Beoordeling
NJ1994/345).
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, ingediend door verzoekster, een strafrechtadvocate. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van bewijs in een hoger beroep tegen verweerder, die een eenmanszaak drijft onder de naam [de onderneming]. Verzoekster had eerder een overeenkomst van opdracht met verweerder voor het leveren van internet- en telefoniediensten, maar had klachten geuit over de geleverde diensten en stelde dat verweerder toerekenbaar tekort was geschoten. Het hof oordeelde dat verzoekster onvoldoende duidelijk had gemaakt welke feiten en omstandigheden zij wilde bewijzen en dat zij geen belang had bij het verzoek, aangezien zij in de hoofdzaak al grieven had ingediend. Het hof wees het verzoek af en veroordeelde verzoekster in de proceskosten. De beslissing is genomen in het kader van artikel 186 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat de voorwaarden voor het bevelen van getuigenbewijs regelt. Het hof concludeerde dat het verzoek niet voldeed aan de eisen van de wet en dat er geen gegronde reden was om het verzoek toe te wijzen, mede gezien de twee-conclusieregel die van toepassing is in hoger beroep.