In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2018. De verdachte werd beschuldigd van witwassen van een aanzienlijk bedrag, te weten € 218.405 en £ 90.675. De verdachte had een verklaring gegeven over de herkomst van het geld, maar het hof oordeelde dat deze verklaring niet voldoende onderbouwd was. Het hof overwoog dat er een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen bestond, gezien de omstandigheden waaronder het geld was aangetroffen en de onwaarschijnlijkheid van de verklaring van de verdachte. Het hof verwierp het verweer van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de vervolging vanwege vormverzuimen. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie voldoende bewijs had geleverd voor de verdenking van witwassen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden. Het hof verklaarde het vonnis van de rechtbank vernietigd en sprak de verdachte vrij van andere ten laste gelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet tijdig was ingediend.