ECLI:NL:GHAMS:2019:4983

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2019
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
23-001323-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens zware mishandeling met voorbedachten rade en toewijzing van shockschade aan dochter slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor zware mishandeling met voorbedachten rade, nadat zij op 27 november 2016 in Amsterdam ammoniak in het gezicht van haar (vermeende) rivale heeft gegooid en haar met een mes in het gezicht heeft gesneden. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, welke door het hof werd bevestigd. Het hof oordeelde dat, hoewel de rechtbank de poging tot doodslag had bewezen, het hof dit niet kon vaststellen. De verdachte werd vrijgesproken van de poging tot moord of doodslag, maar de zware mishandeling werd wel bewezen verklaard. Het hof hield rekening met de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, die blijvende verwondingen en psychische schade heeft opgelopen. Daarnaast werd er shockschade toegewezen aan de dochter van het slachtoffer, terwijl de vordering van het neefje werd afgewezen omdat de affectieve band niet voldoende kon worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de ernst van de daad en de impact op de slachtoffers, wat leidde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001323-18
datum uitspraak: 13 december 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-650061-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1967,
adres: [adres] ,
thans gedetineerd in P.I.V. HvB Nieuwersluis te Nieuwersluis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 november 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft en namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht en van de standpunten van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] .

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 27 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- ammoniak, althans een bijtende vloeistof in/tegen de ogen en/of het gezicht/hoofd van die [benadeelde 1] heeft gegooid en/of gespoten en/of
- die [benadeelde 1] meermalen, met een stanleymes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp (diep) in de hals en/of de nek en/of de oren en/of het gezicht en/of het (voor)hoofd en/of de pols heeft gestoken en/of gesneden.
2.
primairzij op of omstreeks 27 november 2016 te Amsterdam aan [benadeelde 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten steekwonden en/of snijwonden en/of littekens in het gezicht en/of verminderd gevoel in het gezicht en/of de linkermondhoek en/of (inwendige) oog-en/of hoornvliesschade heeft toegebracht door ammoniak, althans een bijtende vloeistof in de ogen en/of het gezicht/hoofd van die [benadeelde 1] te gooien en/of te spuiten en/of die [benadeelde 1] meermalen (diep) in de hals en/of de nek en/of de oren en/of het gezicht en/of het (voor)hoofd en/of de pols te steken en/of te snijden.
subsidiairzij op of omstreeks 27 november 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [benadeelde 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- ammoniak, althans een bijtende vloeistof in/tegen de ogen en/of het gezicht/hoofd van die [benadeelde 1] heeft gegooid en/of gespoten en/of
- die [benadeelde 1] meermalen, met een stanleymes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp (diep) in de hals en/of de nek en/of de oren en/of het gezicht en/of het (voor)hoofd en/of de pols heeft gestoken en/of gesneden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een beperkter bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte de vrouw is geweest die ammoniak in het gezicht van de aangeefster [benadeelde 1] heeft gegooid en haar in het gezicht heeft gesneden. Hij heeft in het bijzonder kanttekeningen geplaatst bij de herkenningen die door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gedaan en erop gewezen dat [getuige 1] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij de verdachte voor 90% heeft herkend, hetgeen niet als een daadwerkelijke herkenning kan gelden, en [getuige 2] ten overstaan van diezelfde rechter-commissaris heeft gesproken in termen van gelijkenissen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 27 november 2016 omstreeks 16.45 uur is de aangeefster [benadeelde 1] na een bezoek aan [getuige 1] op de galerij van de vijfde verdieping van de flat [flat] in Amsterdam aangesproken door een negroïde vrouw met gemiddeld postuur die een beige, gewatteerde jas en een donkere broek droeg. Nadat zij tegen [benadeelde 1] in het Surinaams zei “Mi begluur you”, hetgeen zoiets betekent als ‘Ik begluur jou’, heeft de vrouw [benadeelde 1] ammoniak in het gezicht gegooid en op diverse manieren in het gezicht en de hals gesneden. Hieraan heeft [benadeelde 1] blijvend oogletsel en een reeks grote en opvallende littekens in het gezicht overgehouden.
Uit de op de terechtzitting in hoger beroep afgespeelde camerabeelden van de flat blijkt dat een vrouw die aan genoemd signalement voldoet voor de ingang en in de centrale hal van de flat heeft staan wachten, [benadeelde 1] na haar aankomst bij de flat in de gaten heeft gehouden en haar met de lift naar de vijfde verdieping is gevolgd. In het bijzonder op de beelden die in de lift zijn gemaakt zijn de voor- en zijkant van het gezicht van de vrouw goed te zien. Naar het oordeel van het hof zijn deze beelden dusdanig scherp en helder dat aan de hand daarvan een herkenning goed kan plaatsvinden, zeker door iemand die de vrouw goed kent.
[getuige 2] , de man met wie de verdachte al jarenlang een relatie had en die de vader van twee van haar kinderen is, heeft op 3 april 2017 tegenover de politie verklaard dat hij de vrouw op de in de lift gemaakte beelden als zijn vriendin [verdachte] herkent en wel aan haar gezicht (p. H-20). [getuige 2] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij op 3 april 2017 steeds de waarheid heeft gesproken, dat hij de verdachte toen op de beelden heeft herkend en dat hij niet op aandringen van de bij dat verhoor betrokken politieambtenaar tot zijn herkenning is gekomen. Tegen die achtergrond is er geen enkele reden om aan de herkenning die hij op 3 april 2017 heeft gedaan te twijfelen. Dat [getuige 2] in de loop van het verhoor bij de rechter-commissaris slagen om de arm is gaan nemen door te stellen dat de vrouw op de beelden wel lijkt op de verdachte, maar dat verschillende mensen nu eenmaal op elkaar kunnen lijken en dat de verdachte ‘bijna nooit zo’n kapje’ (het hof begrijpt: hoofddeksel) op doet als de vrouw op de beelden draagt, leidt het hof niet tot een andere conclusie.
[getuige 1] , bij wie [benadeelde 1] kort voor de aanval langs was geweest, heeft tegen de politie volmondig beaamd dat de verdachte de vrouw is die op de in de lift gemaakte beelden is te zien en dat hij haar herkent aan haar gelaat (p. H-30). [getuige 1] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij zijn eerdere verklaring heeft herlezen, dat hetgeen daarin staat klopt en dat hij de vrouw die te zien is aan het begin van het beeldmateriaal uit de lift heeft herkend als de verdachte en dat hij bij die herkenning blijft nadat hem andermaal dat beeldmateriaal wordt getoond. Gelet hierop is er ook geen reden om te twijfelen aan de herkenning die door [getuige 1] is gedaan. Dat hij ook heeft verklaard dat hij de verdachte niet voor 100%, maar voor 90% herkent ‘omdat je het in dit leven nooit zeker weet’ brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Reeds op grond van het voorgaande kan buiten redelijk twijfel worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [benadeelde 1] op 27 november 2016 heeft aangevallen.
Die vaststelling vindt bevestiging in een WhatsApp-gesprek dat de verdachte met haar vriendin [naam 1] heeft gevoerd en waarin zij ongeveer anderhalf uur voor de aanval op [benadeelde 1] heeft gezegd: “Ik wacht even op [benadeelde 1] ergens als ze komt is het bingo”. [naam 1] , die kennelijk wist waarover de verdachte in voornoemd bericht sprak, reageerde hierop met “Nee niet doen”, waarna de verdachte tegen [naam 1] heeft gezegd dat zij een ‘schijterd’ is . De raadsman heeft erop gewezen dat de verdachte hier heeft gesproken van ‘ [benadeelde 1] ’ in plaats van ‘ [benadeelde 1] ’. Het hof vindt dit een gekunsteld onderscheid. In het dossier is geen enkel solide aanknopingspunt te vinden voor de gedachte dat de verdachte hier over een ander heeft gesproken dan [benadeelde 1] , de vrouw die - na eerdere escapades met de partner van de verdachte ( [getuige 2] ) - in 2016 een seksuele relatie met hem was aangegaan, en dan de ‘[benadeelde 1]’ die zij in een eerder WhatsApp-gesprek met [naam 1] een ‘trut’ heeft genoemd. Het hof leidt uit de WhatsApp-communicatie tussen de verdachte en [naam 1] bovendien af dat de verdachte op de hoogte was van een recente verhouding tussen haar partner [getuige 2] en [benadeelde 1] en dat zij wraakgevoelens jegens haar koesterde.
Verder stelt het hof vast dat in de bijna twee uur voorafgaand aan het incident met behulp van een bij de verdachte in gebruik zijnd telefoonnummer herhaaldelijk een zendmast in de buurt van de plaats delict is aangestraald.
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte volgens een tevoren beraamd plan heeft gehandeld en [benadeelde 1] bijna twee uur voor de aanval met ammoniak en een stanley- of afbreekmes is gaan opwachten. Er heeft dus ampel gelegenheid bestaan om zich te beraden op het genomen besluit [benadeelde 1] met ammoniak aan te vallen en haar in het gezicht te snijden. Zij heeft met andere woorden met voorbedachte raad gehandeld.
Het hof verwerpt dan ook de verweren voor zover die strekken tot vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof met de raadsman van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde poging tot moord of doodslag. Dat de verdachte de bedoeling heeft gehad dat [benadeelde 1] het leven zou laten kan niet worden afgeleid uit de - ontkennende - verklaringen van de verdachte, de inhoud van haar telefoontoestel of de door haar gevoerde en afgeluisterde telefoongesprekken. Het gooien van ammoniak en het snijden in het gezicht wijzen er, tegen de achtergrond van de bekendheid bij de verdachte met een recente verhouding tussen [getuige 2] en [benadeelde 1] , eerder op dat de verdachte de bedoeling had [benadeelde 1] - uit wraak - te verminken. Evenmin kan worden geconcludeerd dat de verdachte met voorwaardelijk opzet op een fatale afloop heeft gehandeld, omdat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte met haar handelen een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid op zo’n afloop heeft doen ontstaan. Daarbij heeft het hof betrokken dat (i) wel bewezen kan worden geacht dat de verdachte [benadeelde 1] herhaaldelijk heeft gesneden, maar niet dat zij haar heeft gestoken, (ii) weinig bekend is over de precieze wijze waarop de snijwonden zijn toegebracht, (iii) de verdachte een stanley- of afbreekmes heeft gehanteerd en onduidelijk is hoever het snijvlak uit het heft was geschoven, (iv) uit de beschikbare medische informatie niet kan worden afgeleid hoe diep de snijwonden precies zijn geweest en evenmin in hoeverre vitale structuren, zoals de grote bloedvaten in de hals, daarbij in gevaar zijn gekomen. In verband met dit laatste wordt nog opgemerkt dat de stelling van de advocaat-generaal dat [benadeelde 1] zeer zwaar verwond is geraakt in onder andere haar hals, geen steun vindt in het rapport van de forensisch arts van het NFI van 7 maart 2017 en de daarin opgenomen afbeelding DSC_1734.jpg. Het lijkt er meer op dat [benadeelde 1] in de hals - bepaald anders dan in haar gezicht - een relatief oppervlakkige kraswond heeft opgelopen.
Om deze redenen moet de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde geheel worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 27 november 2016 te Amsterdam aan [benadeelde 1] opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden in het gezicht en inwendige oog-en hoornvliesschade, heeft toegebracht door ammoniak in de ogen van [benadeelde 1] te gooien en [benadeelde 1] meermalen in de hals en de nek en de oren, het gezicht en het voorhoofd en de pols te snijden.
Hetgeen onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor de onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde poging tot doodslag, en het onder 2 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde poging tot moord en het onder 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling met voorbedachten rade. Daarbij heeft zij het slachtoffer als ware zij een prooi opgewacht en haar, toen zij haar kans schoon zag, weerloos gemaakt door ammoniak in haar gezicht te gooien en haar vervolgens meermalen met een mes in het gezicht te snijden. De verdachte heeft het slachtoffer, dat een seksuele relatie met de partner van de verdachte onderhield, kennelijk uit jaloezie en wraak willen verminken en haar voor het leven willen ‘brandmerken’. Deze bijzonder hardvochtige daad heeft tot gevolg gehad dat het slachtoffer met afschuwelijk uitziende verwondingen onder het oog van haar dochter en peetzoon in een ambulance is geplaatst en naar het ziekenhuis is vervoerd. Vanaf dat moment heeft het slachtoffer zich langdurig onder medische behandeling moeten stellen van onder andere oogheelkundigen en plastisch chirurgen en hebben er diverse operaties plaatsgevonden. Niettegenstaande dit medisch ingrijpen moet zij leren leven met de blijvende gevolgen van de aanval. Zij heeft grote en opvallende littekens in haar gezicht en nog steeds last van een wazig zicht en pijnklachten aan haar ogen. Verder is zij met een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) komen te kampen, waarvoor zij zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen. Ook haar dochter en peetzoon zijn psychisch beschadigd door hetgeen waarvan zij getuige hebben moeten zijn. Daarnaast zorgen vergrijpen als het onderhavige voor gevoelens van afschuw en onveiligheid in de samenleving. Om deze redenen kan enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend worden geacht.
Bij het bepalen van de precieze omvang daarvan heeft het hof acht geslagen op straffen die in het recente verleden in gevallen van vergelijkbare ernst met vergelijkbare gevolgen zijn opgelegd. Een gevangenisstraf van vijf jaren loopt daarmee in de pas. Het hof acht, alles overziend, deze straf passend en geboden. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat het hof de verdachte anders dan de rechtbank zal vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde, omdat het de nietsontziende, mensonterende wijze waarop de verdachte te werk is gegaan zwaar in haar nadeel weegt. In hetgeen door en namens de verdachte ten aanzien van haar persoonlijke situatie naar voren is gebracht ziet het hof geen enkele aanleiding de op te leggen straf te matigen.

Beslag

Bij de doorzoeking van de woning van de verdachte is een stanleymes aangetroffen en in beslag genomen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte afstand gedaan van dat aan haar toebehorende voorwerp. Daardoor is het beslag beëindigd, zodat het hof niet meer over dat voorwerp heeft te beslissen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding bij wijze van voorschot. Deze bedraagt € 85.759,29, bestaande uit een bedrag van € 5.759,29 ter compensatie van materiële schade (waaronder een bedrag van € 75,00 voor reiskosten voor onder andere overleg met haar gemachtigde en het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg) en een bedrag van € 80.000,00 als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 30.759,29. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor zover deze ziet op materiële schade geheel moet worden toegewezen en dat het tot compensatie van immateriële schade strekkende gedeelte van de vordering dient te worden toegewezen tot € 40.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de vordering van de benadeelde partij niet gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven dat zij het door haar gevorderde bij voorschot toegewezen wenst te zien. Het hof begrijpt de vordering aldus dat de benadeelde partij zich daarmee voor de schade voor een deel van de vordering (het door haar genoemde voorschot) heeft gevoegd in dit strafproces, onder voorbehoud van het recht het andere deel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, nu het hof in het kader van dit strafproces niet op grond van een voorlopig oordeel het gevorderde bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.8.4).
Ten aanzien van de reiskosten die gemoeid zijn geweest met het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg en overleg met haar gemachtigde geldt dat deze in de onderhavige procedure niet als schadepost kunnen worden toegewezen, maar dat zij onder de proceskosten als bedoeld in artikel 592a Sv dienen te worden geschaard (vgl. HR 12 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:905 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2338). Op de terechtzitting in hoger beroep is namens de benadeelde partij kenbaar gemaakt dat zij die kosten bij die stand van zaken als proceskosten toegewezen wenst te zien. Het hof begroot die reiskosten schattenderwijs op € 37,50. De verdachte zal worden verwezen in die kosten, alsook de kosten voor de rechtsbijstand van de benadeelde partij, groot € 1.737,00.
Nu hetgeen door de benadeelde partij overigens ter vergoeding van materiële schade is gevorderd, groot € 5.721,79 (€ 5.759,29 -/- € 37,50), van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd is betwist, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de benadeelde partij die schade ten gevolge van het onder 2 bewezen handelen van de verdachte heeft geleden. Dit deel van de vordering ligt dus voor toewijzing gereed.
Voorts is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij ten aanzien van (i) het optreden van de opgevoerde schade en (ii) de causale relatie daarvan met het onder 2 bewezen verklaarde van de zijde van de verdachte niet zijn betwist.
De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van deze schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek net als de rechtbank naar billijkheid schatten op € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, waarbij in het bijzonder is gelet op:
- de ingrijpende aard en ernst van de inbreuk die op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij is gemaakt;
- de hoeveelheid en de aard van de door de benadeelde partij bekomen letsels aan haar ogen en in haar gezicht en de omstandigheid het gegeven dat een belangrijk deel van deze letsels blijvend blijken te zijn; - de omstandigheid dat zij zich daarvoor al jarenlang onder medische behandeling heeft moeten stellen van onder andere oogheelkundigen en plastisch chirurgen en dat deze behandeling nog altijd niet is afgerond;
- de omstandigheid dat deze letsels ook overigens een grote impact hebben op het dagelijks leven van de benadeelde partij (zij stelt dagelijks het nodige in het werk om haar in het oog springende littekens te maskeren en moet meermalen per dag haar ogen druppelen om pijnklachten te verzachten);
- de omstandigheid dat de benadeelde partij psychisch letsel in de vorm van een posttraumatische stressstoornis opgelopen en met nachtmerries, herbelevingen en angstproblemen is komen te kampen, waarvoor zij langdurig onder psychologische behandeling heeft gestaan en dit drie jaren na dato nog altijd staat.
Daarnaast is gelet op de vergoeding die in vergelijkbare gevallen ter zake van immateriële schade door rechters is toegekend. Het ter zake van immateriële schade meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] , de dochter van [benadeelde 1] , heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00 ter compensatie van immateriële schade in de vorm van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot bedrag van € 5.000,00 moet worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering, ingeval van een bewezenverklaring, tot een bedrag van € 1.000,00 kan worden toegewezen.
Het hof overweegt dat voor de toekenning van vergoeding van shockschade – schade die optreedt bij een andere dan het directe slachtoffer van (in dit geval) een misdrijf – in de eerste plaats sprake moet zijn van een rechtstreeks verband tussen enerzijds het gevaarzettende handelen van de verdachte en anderzijds het geestelijk letsel dat de derde oploopt door de confrontatie met de gevolgen van dit handelen bij het directe slachtoffer. De bijzondere aard van deze shockschade brengt mee dat zij in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien
( i) de betrokkene rechtstreeks of kort na het misdrijf wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het misdrijf heeft plaatsgevonden of met de gevolgen ervan,
(ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt, en
(iii) dit geestelijke letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
In dit geval is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden in de vorm van shockschade; van de zijde van de verdachte is het optreden van dergelijke schade en het causale verband met het ten laste gelegde niet betwist.
Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op € 1.500,00, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheden dat:
- de benadeelde partij er op elfjarige leeftijd (en op haar verjaardag) getuige van is geweest dat haar moeder gillend met een hevig bebloed en gekliefd gezicht door hulpverleners van de plaats delict naar een ambulance is gebracht;
- dat de benadeelde partij PTSS heeft ontwikkeld, waarvoor zij EMDR therapie heeft moeten ondergaan, en heeft gekampt met nachtmerries en herbelevingen en dat deze psychische klachten ook overigens een grote wissel op haar dagelijks leven hebben getrokken;
- de benadeelde partij nog altijd leeft met de angst dat haar moeder na invrijheidstelling van de verdachte opnieuw zal worden aangevallen.
Daarnaast is gelet op de vergoeding die in vergelijkbare gevallen ter zake van shockschade door rechters is toegekend. Het ter zake van shockschade meer of anders gevorderde zal worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat. Het toe te wijzen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,00 ter compensatie van immateriële schade in de vorm van shockschade. De benadeelde partij is in de vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Deze is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 5.000,00 dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de vordering vooralsnog niet voor toewijzing gereed ligt. Zoals hiervoor is overwogen is om shockschade te kunnen toekennen vereist dat bij de betrokken benadeelde partij een hevige schok teweeg is gebracht, waaruit geestelijk letsel is voortgevloeid, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt. Het hof heeft dit met betrekking tot [benadeelde 3] op basis van de beschikbare informatie in ontoereikende mate kunnen vaststellen, waarbij mede een rol heeft gespeeld dat niet aanstonds duidelijk is dat deze met [benadeelde 1] een nauwe band heeft in evenbedoelde zin. Het zou in deze fase van de procedure een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren om de benadeelde partij alsnog in de gelegenheid te stellen hieromtrent nader bewijs bij te brengen. Het hof is op die gronden van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 303 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 30.721,79 (dertigduizend zevenhonderdeenentwintig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 5.721,79 (vijfduizend zevenhonderdeenentwintig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 1.774,50 (duizend zevenhonderdvierenzeventig euro en vijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 30.721,79 (dertigduizend zevenhonderdeenentwintig euro en negenenzeventig cent) bestaande uit € 5.721,79 (vijfduizend zevenhonderdeenentwintig euro en negenenzeventig cent) materiële schade en
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
188 (honderdachtentachtig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdata van de wettelijke rente voor de materiële schade:
- voor een bedrag van € 200,00 op 27 november 2016 (onherstelbaar beschadigde kleding);
- voor een bedrag van € 308,00 op 7 december 2016 (elf dagen opname AMC);
- voor een bedrag van € 25,00 op 31 december 2016 (zorgkosten niet-vergoed);
- voor een bedrag van € 1.250,00 op 7 januari 2017 (kosten verzorging);
- voor een bedrag van € 1.832,00 op 7 april 2017 (kosten huishoudelijke hulp);
- voor een bedrag van € 700,00 op 8 augustus 2017 (aanschaf pruiken);
- voor een bedrag van € 40,29 op 22 januari 2018 (kosten opvragen medische informatie);
- voor een bedrag van € 484,00 op 9 maart 2018 (kosten advies [naam 2] );
- voor een bedrag van € 770,00 op 31 december 2018 (verlies eigen risico);
- voor een bedrag van € 112,50 op 29 november 2019 (overige reiskosten).
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. M.J.A. Duker en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 december 2019.
=========================================================================
[…]