ECLI:NL:GHAMS:2019:660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
18/00418
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van belastingrechtelijk beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 29 mei 2018 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de inspecteur op 7 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens op 21 februari 2017 een beroepschrift ingediend, maar dit was te laat, aangezien de termijn voor het indienen van beroep op 18 januari 2017 was verstreken. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, ondanks de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, zoals het overlijden van haar zus.

Het Gerechtshof Amsterdam bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het Hof wijst erop dat het op belanghebbende rustte om ervoor te zorgen dat haar fiscale belangen in haar afwezigheid werden behartigd. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 18/00418
5 maart 2019
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X ], wonende te [Z] , belanghebbende,
( [gemachtigde] )
tegen de uitspraak van 29 mei 2018 in de zaak met kenmerk HAA 17/1157 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 februari 2016 aan belanghebbende
een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd van € 2.072, alsmede een vergrijpboete van € 1.036.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank
heeft het beroep in haar uitspraak van 29 mei 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 9 juli 2018. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Namens
belanghebbende zijn verschenen de gemachtigde voornoemd en [A] . Namens de inspecteur is verschenen mr. H. Hobbelink. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het beroepschrift is ingediend op 21 februari 2017.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Indien het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is in geschil of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Indien ook het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep het volgende overwogen (belanghebbende wordt daarbij aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
“1. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn is van openbare orde. Dat betekent dat de rechtbank ambtshalve dient toe te zien op naleving van deze termijn en dat de rechter in geval van onverschoonbare overschrijding slechts kan concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
2. De termijn voor het instellen van beroep vangt gelet op artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aan op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Een beroepschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
3. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 7 december 2016. Er zijn geen aanwijzingen dat de uitspraak op bezwaar nadien bekendgemaakt is. Dit betekent dat de termijn voor het instellen van beroep is gaan lopen op 8 december 2016 en is geëindigd op 18 januari 2017. Het beroepschrift is pas op 21 februari 2017 en daarmee te laat ingediend.
4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin een belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Eiseres heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat haar zus begin 2016 ernstig ziek is geworden en eind december 2016 is overleden, en dat zij, omdat zij daardoor een aantal weken in het buitenland was, niet tijdig beroep kon indienen. Voor zover eiseres hiermee heeft bedoeld te stellen dat de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar is, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. Het verblijf in het buitenland is een omstandigheid die voor rekening van eiseres moet blijven. Bij afwezigheid voor een langere duur door verblijf in het buitenland ligt het namelijk op haar weg om iemand te vinden die haar fiscale belangen behartigt in haar afwezigheid. Ook de stelling van [gemachtigde] ter zitting dat het niet duidelijk zou zijn geweest voor eiseres op welke auto de naheffingsaanslag betrekking had, wat hier ook verder van zij, kan niet leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding voor het instellen van beroep verschoonbaar is. Waarbij de rechtbank nog opmerkt dat in de uitspraak op bezwaar een rechtsmiddelverwijzing is opgenomen waarin de beroepstermijn staat vermeld.
6. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is het beroep niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof maakt dit oordeel alsmede de gronden waarop dit berust, tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende gesteld dat de gehele familie ten tijde van de beroepstermijn in het buitenland verbleef. Dit maakt het oordeel niet anders. Onder die omstandigheid ligt het des te meer op de weg van belanghebbende om er voor te zorgen dat iemand anders haar fiscale belangen behartigt in haar afwezigheid.
4.4.
Nu het door belanghebbende ingestelde beroep bij de rechtbank niet-ontvankelijk is, komt het Hof niet toe aan de vraag of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en evenmin aan de (eventuele) vervolgvraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd (zie 3.1).
Slotsom
4.5.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 5 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.