ECLI:NL:GHAMS:2020:1080

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
19/01767
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2019, waarin de rechtbank het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting niet-ontvankelijk verklaarde. De heffingsambtenaar had op 13 december 2018 een naheffingsaanslag opgelegd van € 51,40. Na bezwaar werd dit bezwaar door de heffingsambtenaar op 19 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende ging in beroep bij de rechtbank, die het beroep gegrond verklaarde en de heffingsambtenaar opdroeg om binnen zes weken een nieuwe uitspraak op het bezwaar te nemen. De rechtbank kende echter geen punt toe voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, wat leidde tot het hoger beroep.

In hoger beroep was de centrale vraag of de rechtbank terecht geen punt heeft toegekend voor het verschijnen van de gemachtigde. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend, aangezien het Besluit proceskosten bestuursrecht als uitgangspunt heeft dat er een punt wordt toegekend wanneer een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleent en verschijnt op de zitting. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft en stelde de kosten op € 787,50, inclusief wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door de vierde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01767
16 april 2020
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong LL.B.)
tegen de uitspraak van 28 november 2019 in de zaak met kenmerk AMS 19/517 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 13 december 2018 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 51,40.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 19 januari 2019, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 november 2019 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als [X]’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak;
  • draagt de heffingsambtenaar op binnen zes weken een nieuwe uitspraak op het bezwaar te nemen;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [X] te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van [X] tot een bedrag van
€ 256,-.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof per faxbericht ingekomen op 24 december 2019. De heffingsambtenaar heeft zich bij brief van 15 januari 2020 onthouden van commentaar.
1.5.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hen door het Hof op de voet van artikel 8:57 lid 1 van de Awb geboden gelegenheid te verklaren dat zij op een zitting willen worden gehoord. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
In het bezwaarschrift van belanghebbende, gedagtekend 16 december 2018, staat onder andere het volgende vermeld:
“Hierbij maken wij (…) bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting met bovengenoemd aanslagnummer (zie bijlage), omdat belanghebbende het niet eens is met de door de heffingsambtenaar vastgestelde feiten en omstandigheden.”
2.2.
In de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2019 schrijft de heffingsambtenaar als volgt:
“Bij brief van 27 december 2018 (…) werd u verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening van de brief uw gronden van bezwaar aan te leveren. (…) Wij hebben binnen de gestelde termijn geen reactie van u ontvangen. Uw bezwaarschrift voldoet derhalve niet aan de vereisten van een bezwaarschrift zoals genoemd in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 6:6 Awb wordt uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak:
Gelet op het voorstaande is besloten om uw bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren.”
2.3.
In belanghebbendes beroepschrift is onder meer het volgende opgenomen:
“Belanghebbende zal Uw Rechtbank ook uitdrukkelijk verzoeken om de zaak terug te wijzen naar verweerder opdat het bezwaarschrift (alsnog) kan worden ontvangen.”
2.4.
In het verweerschrift in eerste aanleg van de heffingsambtenaar, gedagtekend 20 februari 2019, staat onder andere vermeld:
“Gezien de inhoud van het bezwaarschrift, neemt de heffingsambtenaar de stelling van gemachtigde over. De heffingsambtenaar is dan ook van oordeel dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
(…)
Ik verzoek uw college de zaak terug te verwijzen naar de heffingsambtenaar.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. Niet in geschil is de wegingsfactor van 0,5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht geen punt heeft toegekend aan het verschijnen van de gemachtigde ter zitting.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De heffingsambtenaar heeft in beroep – evenals [X] – het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift een bezwaargrond bevat. De heffingsambtenaar is dan ook van oordeel dat het bezwaar van [X] ten onrechte niet‑ontvankelijk is verklaard. De heffingsambtenaar verzoekt de rechtbank de zaak terug te verwijzen.
3. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar dient binnen zes weken een nieuwe uitspraak op het bezwaar te nemen.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de heffingsambtenaar aan [X] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door [X] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 256,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5 en geen punt voor het verschijnen ter zitting omdat een zitting in deze zaak in het geheel niet nodig was).”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 12 september 2019 uitgenodigd voor een zitting. In die uitnodiging is (vetgedrukt) de tekst opgenomen: “De rechtbank raadt u […] aan naar de zitting te gaan.” De gemachtigde is ter zitting bij de rechtbank verschenen. De rechtbank heeft bij veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten geen punt voor het verschijnen ter zitting toegekend omdat een zitting, zo overweegt de rechtbank, ‘in deze zaak in het geheel niet nodig was’.
5.2.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verschijnen van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting. Voorts wordt verzocht om wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het te vergoeden griffierecht vanaf “4 weken na de uitspraak van Uw Hof”.
5.3.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) heeft als uitgangspunt dat er bij het bepalen van de kostenvergoeding een punt wordt toegekend ingeval een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent is verschenen op de zitting. Dit uitgangspunt had in de onderhavige zaak tot toekenning van een punt moeten leiden. De enkele omstandigheid dat de rechtbank overeenkomstig het door beide partijen in de door hen ingediende stukken ingenomen standpunt beslist vormt op zichzelf geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit die aanleiding geeft desalniettemin voor het verschijnen ter zitting geen punt toe te kennen.
5.4.
Het had in de rede gelegen dat de rechtbank indien zij van oordeel was dat “een zitting in deze zaak in het geheel niet nodig was” partijen niet uit te nodigen voor een zitting maar het onderzoek te sluiten en met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak te doen, dan wel op grond van artikel 8:57, eerste lid, Awb te bepalen dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft tenzij een partij gebruik wil maken van het recht op een dergelijk onderzoek.
5.5.
De rechtbank heeft bij het toekennen van de proceskostenvergoeding ten onrechte geen punt heeft toegekend voor het verschijnen van belanghebbendes gemachtigde op de zitting.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient voor zover het de proceskostenvergoeding betreft te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 787,50 (2 punten voor beroep [verschijnen zitting + beroepschrift] x € 525 x 0,5 [wegingsfactor] en 1 punt voor hoger beroep [hogerberoepschrift] x € 525 x 0,5 [wegingsfactor]). De wegingsfactor voor de proceskosten in hoger beroep stelt het Hof vast op 0,5 omdat slechts de proceskostenvergoeding in geschil was.

7.Beslissing

Het Hof
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten (beroep en hoger beroep) ten bedrage van € 787,50, indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de het verzending van deze uitspraak tot de dag van de algehele voldoening;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over het door belanghebbende voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 vanaf vier weken na de het verzending van deze uitspraak tot de dag van de algehele voldoening;
  • gelast de griffier het door belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 te vergoeden, indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na verzending van deze uitspraak tot de dag van de algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 16 april 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.