ECLI:NL:GHAMS:2020:1243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
19/01313
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag erfbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een geschil over een aanslag erfbelasting die aan belanghebbende, [X], is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had op 14 augustus 2018 een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 617.196. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 juli 2019 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtbank een wegingsfactor van 0,5 had toegepast bij de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid tot deze wegingsfactor had kunnen komen, aangezien het geschil uitsluitend van formele aard was en er geen materieel geschil was beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van het hoger beroep werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/01313
18 mei 2020
uitspraak van tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Klaver)
tegen de uitspraak van 24 juli 2019 in de zaak met kenmerk HAA 19/1287 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 14 augustus 2018 een aanslag erfbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd, naar een belaste verkrijging van € 617.196.
1.2.
De inspecteur heeft een brief van belanghebbende met dagtekening 19 november 2018 aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de hiervoor genoemde aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 februari 2019, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
In haar uitspraak van 24 juli 2019 heeft de rechtbank op het ingestelde beroep als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 512;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het door belanghebbende tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 september 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben het Hof toestemming gegeven tot het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Hierop heeft het Hof bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.
2. Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Op 26 juni 2016 is [Y] overleden. Eiser is enig erfgenaam. Gemachtigde is executeur/afwikkelingsbewindvoerder en heeft op 7 juni 2017 aangifte erfbelasting gedaan.
2. Bij brief van 8 november 2017 verzocht de gemachtigde om een voorlopige aanslag. Verweerder heeft op 12 december 2017 een voorlopige aanslag opgelegd, onder aanslagnummer 2.17.068.11882.001. Daarbij is € 17.727 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. Gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2018 de eerder vastgestelde voorlopige aanslag verminderd en de belastingrente verminderd met € 11.052.
4. Verweerder heeft op 14 augustus 2018 de definitieve aanslag erfbelasting aan eiser opgelegd. Het te betalen bedrag is € 0.
5. Op 26 oktober 2018 heeft verweerder aan de erven [Y] een betaalherinnering gestuurd ter hoogte van € 6.675, dit ter zake aanslagnummer 2.17.068.11882.000.
6. Gemachtigde heeft bij brief van 19 november 2018 betwist dat er nog een te betalen bedrag resteert.
7. Verweerder heeft de betwisting opgevat als bezwaarschrift en daarop, na verlenging van de beslistermijn, op 5 februari 2019 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met termijn overschrijding.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep3.1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor belanghebbende.

3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Termijnoverschrijding
14. De rechtbank overweegt dat de wettelijke bezwaartermijn zes weken is, gerekend vanaf de dag na die van de dagtekening van de aanslag (dit staat in de artikelen 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn is ontvangen (dit staat in artikel 6:9 van de Awb). De aanslag erfbelasting is op 14 augustus 2018 aan eiser opgelegd. Dit betekent dat verweerder het bezwaarschrift uiterlijk op 25 september 2018 had moeten ontvangen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser pas op 19 november 2018 ontvangen. Dit betekent dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
15. De rechtbank zal hieronder beoordelen of er redenen zijn die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en dus niet voor rekening van eiser komt (artikel 6:9 van de Awb).
16. De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief van 19 november 2018 en ook op de zitting verklaard dat hij pas een bezwaarschrift heeft ingediend nadat hij van verweerder vernam, middels de betalingsherinnering, dat er nog een bedrag aan belastingrente betaald moest worden.
17. De rechtbank overweegt dat, anders dan de gemachtigde van eiser heeft bepleit, verweerder de belastingrente niet voor het eerst aan eiser heeft gecommuniceerd met de betalingsherinnering. De rechtbank wijst erop dat in de voorlopige aanslag van 12 december 2017 aan eiser kenbaar is gemaakt dat hij € 17.727 aan belastingrente was verschuldigd. In de bijlage bij de voorlopige aanslag is expliciet opgenomen dat bezwaar kan worden gemaakt tegen de belastingrente, hetgeen eiser ook heeft gedaan Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 leidde de voorlopige belastingaanslag tot een betalingsverplichting van € 17.727 aan belastingrente (vgl. HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1034). Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2018 is de belastingrente verminderd met € 11.052. Derhalve resteerde een betalingsverplichting van belastingrente van € 6.675. In de definitieve aanslag heeft verweerder zich niet uitgelaten over de belastingrente. Anders dan de gemachtigde heeft gesteld, kan aan deze definitieve aanslag, die enkel zag op de materiele belastingschuld, geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat geen belastingrente verschuldigd was.
18. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het aannemen van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Verweerder heeft dit bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Schending hoorplicht
19. Conform artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR is in paragraaf 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bepaald dat verweerder een belanghebbende in de gelegenheid stelt om gehoord te worden voordat het bestuursorgaan op een bezwaar beslist. Het enkele feit dat sprake is van een termijnoverschrijding rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, in welk geval van horen kan worden afgezien zoals bepaald in artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb.
20. Gebleken is dat verweerder, alvorens uitspraak op bezwaar te doen, eiser een termijn heeft gegeven waarbinnen hij kon aangeven of hij gehoord wenste te worden. Deze termijn eindigde 12 januari 2019. Bij brief van 8 januari 2019, welke blijkens de ontvangst stempel, bij verweerder op 9 januari 2019 is binnengekomen, gaf gemachtigde aan dat hij gehoord wenste te worden. Bij brief van 21 januari 2019 meldde verweerder dat hij de brief van gemachtigde pas op 21 januari 2019 had gezien. Inmiddels had hij een uitspraak op bezwaar genomen met dagtekening 5 februari 2019 welke niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Hij gaf eiser, ondanks dat hij een uitspraak op bezwaar had gedaan, eiser de mogelijkheid om gehoord te worden. Eiser diende dit voor 10 februari 2019 kenbaar te maken.
21. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ondanks dat eiser tijdig aangaf gehoord wenste te worden, beslist heeft op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval niet voldaan aan de hoorplicht. Het voorstel om eiser te horen na de uitspraak op bezwaar kan de schending van artikel 7:2 Awb niet ongedaan maken. Gesteld noch gebleken is dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld.
22. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting heeft aangegeven daar mee te kunnen instemmen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar (de niet-ontvankelijkverklaring) in stand laten.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank een hogere wegingsfactor dan 0,5 had moeten toepassen bij de berekening van de proceskostenvergoeding. Belanghebbende voert daartoe aan dat het Hof en de Hoge Raad bij schending van het hoorrecht een wegingsfactor toekennen van een heel punt en dat het niet zo mag zijn dat de rechtbank daarvan mag afwijken.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
5.2.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding heeft de rechtbank als volgt overwogen en beslist:

Proceskosten
23. Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 0,5). De wegingsfactor is gesteld op 0,5 omdat alleen om formele redenen het beroep gegrond is verklaard.”
5.3.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën - van ‘zeer licht’ tot ‘zeer zwaar’ - met een bijbehorende wegingsfactor. In zijn arrest van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de toepassing van het Bpb en de daarbij behorende Bijlage de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.
5.4.
Bij de beoordeling in welke gewichtscategorie een zaak valt, heeft de rechtbank dus een zekere vrijheid om dat naar eigen inzicht te bepalen. Die vrijheid brengt mee dat het Hof zich in hoger beroep zal beperken tot het beantwoorden van de vraag of de rechtbank gelet op de aard, het belang, de ingewikkeldheid en de omvang van de zaak, in redelijkheid tot haar oordeel over de wegingsfactor heeft kunnen komen (marginale toets). De rechtbank heeft een wegingsfactor van 0,5 toegekend, “omdat alleen om formele redenen het beroep gegrond is verklaard.
5.5.
Het Hof oordeelt als volgt. In een zaak waarin uitsluitend geschilpunten van formele aard aan de orde zijn en waarin geen beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden, zoals in de onderhavige zaak, heeft de rechtbank in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat sprake is van een lichte zaak. Aan dit oordeel doet niet af, wat daar verder ook van zij, dat Hof Amsterdam en de Hoge Raad bij schending van het hoorrecht (in sommige gevallen) een wegingsfactor toepassen van een heel punt.
Het Hof ziet gelet op het vorenoverwogene geen aanleiding om over de hoogte van de toegekende proceskosten anders te oordelen dan de rechtbank.
Slotsom
5.6.
De slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 18 mei 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.