ECLI:NL:GHAMS:2020:1506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.262.306/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurovereenkomst waterperceel in Amsterdamse haven met betrekking tot kantoorark

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst tussen ADMINISTRATIEKANTOOR [X] B.V. en HAVENBEDRIJF AMSTERDAM N.V. betreffende een waterperceel in de Amsterdamse haven, waar [X] een kantoorark heeft liggen. De huurovereenkomst was aangegaan voor een bepaalde tijd van vijf jaar, eindigend op 30 juni 2020. Na afloop van deze periode weigerde Havenbedrijf de huurovereenkomst te verlengen, wat [X] aanvoerde als misbruik van recht en een onaanvaardbare doorkruising van publiekrecht. Het hof oordeelde dat Havenbedrijf geen misbruik van bevoegdheid maakte door de huurovereenkomst niet te verlengen, aangezien de overeenkomst van rechtswege eindigde en Havenbedrijf als privaatrechtelijke exploitant vrij was om te beslissen hoe het waterperceel te gebruiken. Het hof bevestigde dat [X] geen ligplaatsvergunning had voor de kantoorark en dat de belangen van Havenbedrijf bij het vrijhouden van het waterperceel voor watergebonden activiteiten zwaarder wogen dan de belangen van [X]. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van [X] had afgewezen en de vorderingen van Havenbedrijf had toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.262.306/01
rolnummer rechtbank Amsterdam : 7265778 CV 18-22242
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2020
inzake
ADMINISTRATIEKANTOOR [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.M. Woelinga te Loosdrecht,
tegen
HAVENBEDRIJF AMSTERDAM N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.C. Borst te Amsterdam.
Partijen worden hierna [X] en Havenbedrijf genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[X] is bij dagvaarding van 2 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, (hierna: de kantonrechter), van 11 april 2019, onder bovenvermeld rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en Havenbedrijf als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord met een productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [X] , in conventie, zal toewijzen in die zin dat Havenbedrijf na 30 juni 2020 gehouden is de huurovereenkomst met [X] onder de daarvoor gebruikelijke voorwaarden voort te zetten en [X] niet gehouden is de ligplaats te ontruimen en aan Havenbedrijf ter beschikking te stellen, met beslissing over de proceskosten.
Havenbedrijf heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.

2.Feiten

2.1
De door de kantonrechter onder 1.1 tot en met 1.7 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2
[X] huurt van Havenbedrijf een perceel water aan de [adres 1] (hierna: het waterperceel) waar [X] haar kantoorark heeft liggen. Daarvoor had (de rechtsvoorganger van) [X] (van 1963 tot 1993) ligplaats aan de [adres 2] . Aanvankelijk was de gemeente Amsterdam (vertegenwoordigd door het gemeentelijk havenbedrijf) verhuurster van het waterperceel. In 2013 is het gemeentelijk havenbedrijf verzelfstandigd en als Havenbedrijf het havengebied gaan exploiteren, ontwikkelen en beheren. De in 2010 tussen [X] en de gemeente gesloten huurovereenkomst eindigde op 30 juni 2015.
2.3
Partijen hebben in mei 2015 met betrekking tot het waterperceel een huurovereenkomst gesloten (hierna: de huurovereenkomst). Artikel 3 daarvan bepaalt dat de huur wordt aangegaan voor een periode van vijf jaar, ingaande op 1 juli 2015 en van rechtswege, zonder dat daartoe een opzegging is vereist, eindigend op 30 juni 2020. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden voor Huur van Onroerende zaken in het Havengebied 2013 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing.
2.4
Bij brief van 10 juli 2017 heeft Havenbedrijf aan [X] laten weten dat zij de huurovereenkomst na de overeengekomen einddatum van 30 juni 2020 niet zal verlengen. Zij schreef verder onder meer:
Conform artikel 3.1 van de huurovereenkomst eindigt de huurovereenkomst dan van rechtswege. Derhalve dient u op 30 juni 2020 het waterperceel leeg en ontruimd aan het Havenbedrijf Amsterdam op te leveren.
2.5
Bij brief van 9 januari 2018 heeft de gemachtigde van [X] daartegen bezwaar gemaakt.
2.6
Bij brief van 20 februari 2018 heeft Havenbedrijf haar standpunt gehandhaafd, kort gezegd omdat [X] geen watergebonden activiteit uitvoert en Havenbedrijf de schaarse ruimte in de haven voor wel watergebonden bedrijvigheid, zoals ligplaatsen voor binnenvaart, beschikbaar wil hebben.
2.7
Bij brieven van 27 maart en 11 april 2018 heeft de gemachtigde van [X] de gemeente Amsterdam gevraagd te interveniëren en eventueel een andere ligplaats aan te bieden.
2.8
Bij brief van 17 juli 2018 heeft de gemeente hierop afwijzend gereageerd.

3.3. Beoordeling

3.1
[X] vorderde in eerste aanleg, kort gezegd, primair een verklaring voor recht dat het opzeggen van de huurovereenkomst nietig en/of vernietigbaar is en te bepalen dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd voortduurt en subsidiair veroordeling van Havenbedrijf tot vergoeding van schade aan [X] , op te maken bij staat, met veroordeling van Havenbedrijf in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente.
3.2
In reconventie vorderde Havenbedrijf voor recht te verklaren dat de huurovereenkomst van rechtswege eindigt op 30 juni 2020 en dat [X] gehouden is het waterperceel uiterlijk op die datum leeg en ontruimd op te leveren aan Havenbedrijf en voorts, [X] te veroordelen om het waterperceel uiterlijk op 1 juli 2020 met al het hare en de haren te ontruimen en ontruimd te houden en vrij van gebruik en in oorspronkelijke staat ter algehele beschikking van Havenbedrijf te stellen, met veroordeling van [X] , zowel in conventie als in reconventie, in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente.
3.3
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [X] afgewezen en in reconventie de vorderingen van Havenbedrijf toegewezen en [X] in beide procedures in de kosten en nakosten veroordeeld.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met één grief op. Zij heeft daarbij vermeld geen algehele heroverweging van het vonnis te wensen, maar enkel op te komen tegen het oordeel van de kantonrechter (in rov. 5) dat de weigering van Havenbedrijf om de huurovereenkomst na 30 juni 2020 voort te zetten geen misbruik van recht of onaanvaardbare doorkruising van publiekrecht oplevert. De in eerste aanleg subsidiair door [X] gevorderde schadevergoeding is in hoger beroep dus niet meer aan de orde.
3.5
Samengevat heeft [X] ter toelichting op de grief het volgende betoogd. De gemeente Amsterdam is enig aandeelhouder van Havenbedrijf, zodat Havenbedrijf feitelijk een semi publiekrechtelijke instelling is voor wie de verzwaarde normen voor overheidsinstanties gelden. Aan Havenbedrijf, of meer specifiek aan de bij Havenbedrijf werkzame havenmeester is een aantal publieke taken gemandateerd, waaronder het verlenen van ontheffingen en vergunningen op grond van de Verordening op het binnenwater 2010 (VOB) en het toezicht en de handhaving van de bepalingen van de VOB. Het is de kantoorark publiekrechtelijk toegestaan om aan de [adres 1] ligplaats in te nemen. Immers, aangenomen kan worden dat destijds een ligplaatsvergunning is verleend. De kantoorark komt hoe dan ook in aanmerking voor een ligplaatsvergunning omdat de kantoorark al sinds de zestiger jaren onafgebroken in Amsterdam een ligplaats heeft en aanspraak kan maken op overgangsrecht. De eis van watergebondenheid is pas in 1974 voor het eerst gesteld. Een privaatrechtelijke weigering om gebruik te maken van de publiekrechtelijke toestemming voor het gebruik van de ligplaats is een onaanvaardbare doorkruising van het publiekrecht en kan enkel worden gebaseerd op zodanig zwaarwegende belangen aan de zijde van Havenbedrijf dat die weigering ten opzichte van [X] niet onevenredig is, hetgeen volgens [X] niet het geval is. De publiekrechtelijke eis van watergebondenheid is al in 1992 meegewogen door de gemeente bij de verhuizing van de kantoorark naar de [adres 1] , met als conclusie dat de gemeente geen planologische bezwaren aanwezig achtte, terwijl de eis van watergebondenheid toen ook al gold. Door haar weigering de huur voort te zetten maakt Havenbedrijf misbruik van haar bevoegdheid. Havenbedrijf heeft voor het realiseren van wachtplaatsen voor de binnenvaart geen belang bij het vrijkomen van het waterperceel, nu die wachtplaatsen elders worden ingericht, aldus [X] .
3.6
Het hof stelt voorop dat [X] geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (in rov. 4) dat de huurovereenkomst geen huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is. Tussen partijen staat dus vast dat zij een huurovereenkomst voor bepaalde tijd hebben gesloten, die eindigt op 30 juni 2020.
3.7
De vraag die voorligt is of Havenbedrijf, door te weigeren aansluitend aan 30 juni 2020 het waterperceel opnieuw aan [X] te verhuren, misbruik van bevoegdheid maakt c.q. of die weigering een onaanvaardbare doorkruising van een publiekrechtelijke regeling oplevert.
3.8
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.9
Het betoog van [X] is gebaseerd op de veronderstelling dat zij een ligplaatsvergunning voor haar kantoorark op het waterperceel heeft. Havenbedrijf heeft betwist dat [X] die vergunning heeft. [X] heeft geen vergunning overgelegd. Zij heeft verwezen naar een e-mail van de gemeente van 19 maart 2018. Daarin heeft een medewerker van de gemeente onder meer geschreven dat in 1988 een ligplaatsvergunning voor drie jaar moet zijn verstrekt, dat deze echter niet meer te vinden is zodat onbekend is of die vergunning voor een woonboot of voor een bedrijfsvaartuig is verleend, dat in 1995 ligplaatsvergunningen voor woonboten voor onbepaalde tijd werden verleend en dat voor bedrijfsvaartuigen altijd een termijn van drie jaar gold. Concluderend heeft genoemde medewerker geschreven:
Kortgezegd komt het er op neer, dat we moeten aannemen dat er een ligplaatsvergunning is verleend, die we niet kunnen terugvinden.
3.1
Uit deze e-mail volgt niet dat [X] thans een ligplaatsvergunning voor de kantoorark op het waterperceel heeft. Nog daargelaten dat dat niet in de in de e-mail ingenomen conclusie is te lezen, betrof het in 1988 een andere locatie, een ander vaartuig en een andere vergunninghouder. Havenbedrijf heeft er terecht op gewezen dat een ligplaatsvergunning persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden is. Het hof volgt [X] evenmin in haar stelling dat er wel een ligplaatsvergunning moet zijn omdat het ingevolge de VOB verboden is om zonder vergunning een ligplaats in te nemen en er niet is gehandhaafd. Havenbedrijf heeft er terecht op gewezen dat [X] op grond van de huurovereenkomst verplicht was zelf zorg te dragen voor een ligplaatsvergunning. Dat zij dat niet heeft gedaan en er kennelijk niet door of namens de gemeente handhavend is opgetreden rechtvaardigt niet de conclusie dat er dan wel een vergunning moet zijn.
3.11
Het moet er daarom voor worden gehouden dat [X] geen ligplaatsvergunning voor haar kantoorark op het waterperceel heeft. Voor zover de grief op die stelling is gebaseerd, kan zij dus niet slagen.
3.12
Voor zover [X] heeft bedoeld te betogen dat Havenbedrijf hoe dan ook misbruik van haar bevoegdheid maakt door te weigeren vanaf 30 juni 2020 een nieuwe huurovereenkomst met [X] aan te gaan, slaagt de grief evenmin. Uitgangspunt is dat partijen in de huurovereenkomst en de daarvan deel uitmakende algemene voorwaarden hebben afgesproken dat de huur op 30 juni 2020 eindigt en dat [X] het waterperceel dan zal hebben ontruimd en ter vrije beschikking aan Havenbedrijf zal terug leveren. Het is vervolgens aan Havenbedrijf, als privaatrechtelijke exploitant van het waterperceel, te beslissen hoe zij het waterperceel wenst in te zetten, met dien verstande dat zij de door artikel 3:13 BW getrokken grenzen dient te respecteren. Havenbedrijf heeft aangevoerd dat zij het waterperceel wenst in te zetten voor watergebonden activiteiten en dat er een tekort is aan wachtplaatsen voor de binnenvaart. Zij heeft gemotiveerd betwist dat, zoals [X] heeft betoogd, de eis van watergebondenheid ‘gelet op het overgangsrecht’ niet aan [X] kan worden gesteld. [X] heeft daar te weinig tegenover gesteld. Maar ook als dat anders zou zijn en het voorts zo zou zijn dat, zoals [X] heeft betoogd, met de aanleg van waterplaatsvoorzieningen in de Afrikahaven het tekort aan wachtplaatsen voor de binnenvaart zou zijn opgeheven, valt niet in te zien dat Havenbedrijf haar bevoegdheid om geen nieuwe huurovereenkomst met [X] aan te gaan misbruikt in de zin van artikel 3:13 BW. Meer in het bijzonder is hetgeen [X] heeft aangevoerd als haar belang bij behoud van huur van het waterperceel niet van dien aard en/of gewicht dat er een zodanige onevenredigheid tussen dat belang en de door Havenbedrijf aangevoerde belangen bestaat, dat Havenbedrijf in redelijkheid niet haar bevoegdheid om geen nieuwe huurovereenkomst af te sluiten kan uitoefenen.
3.13
Ten slotte overweegt het hof nog het volgende. Ook indien [X] thans wel een ligplaatsvergunning voor haar kantoorark op het waterperceel zou hebben of daarvoor in aanmerking zou komen, kan de grief niet slagen. [X] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de publiekrechtelijke havenmeesterbevoegdheden, waaronder het verlenen van ligplaatsvergunningen, door de gemeente zijn gemandateerd aan de havenmeester van Amsterdam en dat Havenbedrijf organisatorische ondersteuning biedt maar geen bemoeienis of invloed heeft op de uitoefening van die bevoegdheden. Havenbedrijf is dus niet zowel de privaatrechtelijke verhuurder als de publiekrechtelijke vergunningverlener. De doorkruisingsleer waarop [X] zich beroept is daarom niet van toepassing. Ook indien de gemeente enig aandeelhouder is van Havenbedrijf is zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld of gebleken, niet de situatie aan de orde waarin een overheid naast de uitoefening van haar publiekrechtelijke taak een privaatrechtelijke bevoegdheid uitoefent. Overigens zou het hebben van een ligplaatsvergunning bovendien niet zonder meer recht op huur van het waterperceel met zich brengen, aangezien als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist vaststaat, dat de door partijen aangehaalde VOB, uit hoofde waarvan vergunningen worden verleend, ziet op infrastructurele ordening en veiligheid en niet (tevens) op de commerciële exploitatie en ontwikkeling binnen het havengebied waarmee Havenbedrijf als verhuurder te maken heeft.
3.14
De enige tegen het bestreden vonnis opgeworpen grief slaagt dus niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. [X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Havenbedrijf begroot op € 741,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad..
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, L.A.J. Dun en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2020.