ECLI:NL:GHAMS:2020:1638

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
200.256.511/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing conservatoire beslagen tussen verhuurder en huurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de opheffing van conservatoire beslagen die door de huurder, Inmoves B.V., zijn gelegd op de woning van de verhuurder, [X]. De voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland had eerder de vordering van [X] tot opheffing van de beslagen afgewezen. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van [X] uitvalt, mede gezien het eindvonnis in de bodemprocedure dat in het voordeel van [X] was. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van Inmoves niet summierlijk ondeugdelijk zijn, maar dat de belangen van [X] bij opheffing van de beslagen zwaarder wegen. Het hof heeft de beslagen opgeheven en Inmoves bevolen om binnen een week de nodige maatregelen te treffen om de beslagen door te halen. Tevens is Inmoves verboden om nieuwe beslagen te leggen op basis van hetzelfde feitencomplex. De proceskosten in hoger beroep zijn voor rekening van Inmoves, die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.256.511/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/283455/KG ZA 19-14
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juni 2020
inzake
[X],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. P.H.J. Körver te 's-Gravenhage,
tegen
INMOVES B.V.,
gevestigd te Lijnden, gemeente Haarlemmermeer,
geïntimeerde,
advocaat: mr. V.P. Melens te Amsterdam.
Partijen worden hierna [X] en Inmoves genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[X] is bij dagvaarding van 6 maart 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), van 12 februari 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [X] als eiser en Inmoves als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 2 juni 2020 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [X] heeft nog een productie in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen (zie hierna onder 3.2) zal toewijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van Inmoves in de kosten van het geding in beide instanties met rente.
Inmoves heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met beslissing over de proceskosten.
Inmoves heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De door de voorzieningenrechter onder 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis opgesomde feiten zijn niet betwist. Ook het hof zal daar van uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding aannemelijk zijn geworden, de volgende.
2.2
Tussen Inmoves (eerder genaamd VID Nederland B.V., hierna: VID) als huurder en [X] als verhuurder is een huurovereenkomst afgesloten voor een bedrijfs- en kantoorruimte in Lijnden. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 juli 2011 voor een duur van tien jaar.
2.3
[X] is enig aandeelhouder en bestuurder van [X] Holding B.V. (hierna: DKH). VID is door DKH opgericht. Op 4 juli 2011 hebben Cheiron IT Beheer B.V. (hierna: Cheiron) en [Y] Beheer B.V. (hierna: [Y] Beheer) ieder één derde van de aandelen in VID (thans Inmoves) gekregen. DKH heeft een derde van de aandelen in VID behouden. [Z] (hierna: [Z] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van Cheiron. [Y] (hierna: [Y] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [Y] Beheer.
2.4
In 2016 is VID uit het gehuurde vertrokken. In 2018 heeft VID haar statutaire naam gewijzigd in Inmoves.
2.5
Inmoves heeft een achterstand doen ontstaan in de betaling van de huurtermijnen. Zij heeft zich op verrekening beroepen met een vordering op [X] in verband met door Inmoves voorgeschoten bedragen en verrichte diensten en vanwege de omstandigheid dat het gehuurde volgens haar een geringere oppervlakte had dan in de huurovereenkomst was vermeld en op basis waarvan de huur was berekend.
2.6
Op 11 juli 2018 heeft [X] ter zake van zijn huurvordering, vermeerderd met boetes en rente, conservatoir beslag doen leggen ten laste van Inmoves, Cheiron, [Y] Beheer, [Z] en [Y] voor een vordering van € 390.000,-. In een door genoemde vijf beslagenen aangespannen opheffingskort geding heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 20 juli 2018 de beslagen ten laste van Cheiron, [Y] Beheer, [Z] en [Y] opgeheven. Het ten laste van Inmoves gelegde beslag heeft de voorzieningenrechter niet opgeheven, daarbij overwegende dat niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vordering van [X] op Inmoves.
2.7
[X] heeft bij inleidende dagvaarding van 25 juli 2018 tegen Inmoves een bodemprocedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter). In die procedure (hierna: de bodemprocedure) heeft Inmoves een voorwaardelijke vordering in reconventie ingesteld voor zover haar beroep op verrekening met de vordering van [X] zou worden gepasseerd of voor zover na verrekening van het bedrag van € 178.657,98 nog een vordering van [X] op Inmoves zou resteren.
2.8
Op 20 december 2018 heeft Inmoves ten laste van [X] conservatoir (derden)beslag doen leggen onder drie banken (ABN AMRO, Van Lanschot en Aegon) en op de woning van [X] voor een vordering van € 320.000,- (hierna: de beslagen). Van de bankbeslagen heeft het beslag onder ABN AMRO doel getroffen tot een bedrag van ongeveer € 4.000,-. De overige bankbeslagen hebben geen doel getroffen.
2.9
Op 12 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter bij het bestreden vonnis (zie hierna onder 3.3) de door [X] verzochte opheffing van de beslagen en overige vorderingen afgewezen.
2.1
Bij tussenvonnis van 17 april 2019 in de bodemprocedure (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter onder meer:
- overwogen dat Inmoves geen verweer voert tegen de hoogte van de vordering in verband met de achterstallige huur en heeft erkend de huurtermijnen niet te hebben voldaan (rov. 4.1);
- het beroep van Inmoves op verrekening gehonoreerd en overwogen dat de vordering van [X] ter zake van huurtermijnen met een bedrag van € 178.657,98 wordt verminderd (rov. 5.8);
- voorshands geoordeeld dat een bedrag van € 60.220,11 aan huurtermijnen is verrekend door in de rekening courantverhouding tussen Inmoves en DKH een schuld aan DKH van € 60.220,- op te nemen en [X] in de gelegenheid gesteld hiertegen tegenbewijs te leveren (rov. 5.10);
- de schadevordering van [X] wegens volgens hem door Inmoves verwijderde activa ten bedrage van € 60.000,- afgewezen (rov. 5.13);
- de beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering van Inmoves aangehouden.
2.11
Bij vonnis in kort geding van 31 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland op vordering van Inmoves de ten laste van haar door [X] gelegde beslagen opgeheven. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat uit het tussenvonnis volgt dat de vorderingen van [X] niet slechts summierlijk, maar gemotiveerd en op basis van een inhoudelijk debat ondeugdelijk zijn geoordeeld en dat, indien [X] zou slagen in het leveren van tegenbewijs (hof: het voorshandse oordeel ter zake van € 60.220,-), daar tegenover de nog niet beoordeelde tegenvordering van Inmoves staat, welke vordering de voorzieningenrechter summierlijk niet ondeugdelijk voorkomt.
2.12
Bij eindvonnis van 27 mei 2020 in de bodemprocedure (hierna: het eindvonnis) heeft de kantonrechter in conventie en reconventie:
- Inmoves veroordeeld tot betaling aan [X] van een bedrag van € 71.342,02, te vermeerderen met de contractuele boete van 2% per maand over € 61.342,02, met een minimum van € 300,- per maand;
- [X] veroordeeld tot betaling aan Inmoves van een bedrag van € 1.570,14 ter zake van beslagkosten;
- bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
- de vorderingen van [X] en van Inmoves voor het overige afgewezen;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.13
Daartoe heeft de kantonrechter onder meer, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
rov. 4.2:de kantonrechter blijft bij de in het tussenvonnis in rov. 5.8 en 5.13 gegeven beslissingen, hetgeen betekent dat Inmoves in conventie de huurvordering rechtsgeldig heeft mogen verrekenen met € 178.657,98 en dat de vordering van [X] ten belope van € 60.000,- wegens volgens hem verwijderde activa wordt afgewezen;
rov. 4.3:de huurvordering van [X] ten belope van, afgerond, € 240.000,- wordt als zodanig niet door Inmoves betwist, zodat de kantonrechter daarvan uitgaat. Met dat bedrag wordt het bedrag van € 178.657,98 verrekend, zodat een bedrag van
€ 61.342,02 aan achterstallige huur resteert. Inmoves heeft bij wijziging van eis haar verweer dat twee huurfacturen van samen ruim € 60.000,- in de rekening-courantverhouding tussen Inmoves en DKH zijn opgenomen, laten varen;
rov. 4.6:de vordering van Inmoves ter zake van de door haar gestelde geringere oppervlakte van het gehuurde (hierna: de ondermaatvordering) wordt afgewezen, omdat de gestelde ondermaat niet als gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW is te kwalificeren;
rov. 4.7: [X] kan niet naast de contractuele boete tevens aanspraak maken op wettelijke handelsrente;
rov. 4.8: omdat pas nu in rechte komt vast te staan wat partijen over en weer aan elkaar zijn verschuldigd in het kader van de afrekening van de huurovereenkomst die reeds in 2016 is geëindigd, welke vertraging niet alleen aan Inmoves is toe te rekenen, ziet de kantonrechter aanleiding om de contractuele boete te matigen tot en met de datum vonnis tot het bedrag van € 10.000,-, zodat per saldo in conventie aan [X] een bedrag van € 71.342,02 wordt toegewezen;
rov. 4.10: de door Inmoves gevorderde beslagkosten van € 1.570,14 zijn, als gegrond op artikel 706 Rv, toewijsbaar.

3.Beoordeling

3.1
Dit hoger beroep betreft de afwijzing van de door [X] in kort geding gevorderde opheffing van de beslagen.
3.2
[X] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd:
I de beslagen op te heffen;
II Inmoves te verplichten binnen 12 uur na betekening van het vonnis alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de beslagen, naar het hof begrijpt: door te halen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III Inmoves te verbieden om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex nieuwe beslagen ten laste van [X] te leggen;
IV Inmoves te veroordelen in de proceskosten,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
In hoger beroep heeft [X] zijn vordering in zoverre gewijzigd dat hij subsidiair de vorderingen onder I en II ten aanzien van (enkel) het beslag op zijn woning heeft ingesteld.
3.3
Bij het bestreden vonnis (reeds hierboven vermeld onder 2.9) heeft de voorzieningenrechter het gevorderde afgewezen en [X] in de proceskosten veroordeeld. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, samengevat, het volgende overwogen. De door Inmoves bij haar beslagrekest overgelegde stukken bieden ruim voldoende grond voor de conclusie dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van haar vordering is gebleken. De vordering is met rente en kosten begroot op
€ 320.000,-. Gebleken is dat slechts één van de gelegde bankbeslagen doel heeft getroffen en wel voor een bedrag van € 4.000,-. Het is niet aannemelijk dat een beslag op aandelen die [X] via zijn holding in Inmoves houdt, Inmoves voldoende zekerheid voor verhaal van haar vordering zou bieden. De omstandigheid dat Inmoves een eerder verkregen verlof voor het doen leggen van eigen beslag niet heeft gebruikt ontneemt haar niet het belang bij beslag op ander vermogen. De aangevoerde vrees voor verduistering is niet ten onrechte aangevoerd. [X] heeft niet nader onderbouwd dat mogelijk nieuwe investeerders door de beslagen worden afgeschrikt. De belangen van Inmoves om zekerheid te hebben voor het verhaal van haar vordering wegen zwaarder dan het belang van [X] om van de beslagen te worden verlost, aldus de voorzieningenrechter.
3.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] met drie grieven op.
3.5
Het hof ziet aanleiding om eerst te bespreken wat – mede in het licht van de
grieven 1 en 2- de consequenties zijn van het na het wisselen van de memories gewezen eindvonnis, welk vonnis [X] bij pleidooi in dit hoger beroep in het geding heeft gebracht.
3.6
[X] heeft nader aangevoerd (pleitnota randnummers 2 tot en met 5) dat uit het eindvonnis volgt dat de vorderingen van Inmoves (deels) ondeugdelijk zijn en de beslagen onnodig. Hij heeft daartoe gesteld dat Inmoves gezien de uitkomst van het eindvonnis geen, dan wel niet langer een vordering op [X] heeft die in rechte vast staat. Daarbij compenseert [X] het bedrag dat aan Inmoves in reconventie is toegewezen met het (hogere) bedrag dat aan hem in conventie is toegewezen.
3.7
Het hof stelt het volgende voorop. Volgens artikel 705 lid 2 Rv dient een conservatoir beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd (HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996: ZC2105). Een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag op de grond dat de vordering tot verzekering waarvan dat beslag is gelegd, door de bodemrechter in eerste aanleg is afgewezen, moet in het geval tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld, niet zonder meer worden toegewezen, ook niet onder het voorbehoud van kennelijke misslagen in de uitspraak van de bodemrechter. Ook in een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat voor een vooralsnog niet vaststaande vordering verhaal mogelijk zal zijn ingeval de vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, terwijl de beslaglegger bij (definitieve) afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is. De omstandigheid dat de bodemrechter in eerste aanleg in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient daarbij wel te worden meegewogen. Van de voorzieningenrechter kan overigens niet worden gevergd dat hij in zijn vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis in eerste aanleg ingestelde hoger beroep (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1074 en HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:599).
3.8
In het licht van deze maatstaf verwerpt het hof het betoog van [X] dat reeds uit het eindvonnis volgt dat de vorderingen van Inmoves tot verzekering waarvan zij beslag heeft gelegd ondeugdelijk zijn en de beslagen reeds daarom moeten worden opgeheven en onnodig zijn. Dat eindvonnis is immers nog niet onherroepelijk. Hierna zal het hof de wederzijdse belangen van partijen tegen elkaar afwegen.
3.9
Het hof heeft partijen ter gelegenheid van het pleidooi gevraagd of zij hoger beroep tegen het eindvonnis hebben ingesteld, dan wel overwegen dat te doen. Beide partijen hebben laten weten dat zij nog geen beslissing op dat punt hebben genomen.
3.1
Inmoves heeft aangevoerd dat zij er rekening mee moet houden dat [X] tegen het eindvonnis hoger beroep zal instellen en dat, zou [X] in dat hoger beroep worden gevolgd in zijn stelling dat verrekening is uitgesloten, Inmoves nog een vordering op [X] heeft van € 178.000,-. Daarom heeft zij onverminderd belang bij handhaving van de beslagen. Daar komt bij dat zijzelf misschien hoger beroep wenst in te stellen tegen de afwijzing van haar ondermaatvordering. Als zij daartoe beslist, heeft zij belang bij handhaving van de beslagen gedurende de looptijd van het hoger beroep in de bodemzaak, aldus Inmoves.
3.11
Het hof overweegt als volgt. Uit het tussenvonnis en het eindvonnis volgt weliswaar de deugdelijkheid van de vordering van Inmoves ten belope van € 178.657,98, maar eveneens die van [X] ten belope van € 240.000,-, naast (gedeeltelijk) zijn vordering inzake contractuele boete. Omdat het beroep op verrekening van Inmoves is geslaagd is per saldo aan [X] het bedrag van € 61.342,02 aan achterstallige huur vermeerderd met € 10.000,- aan contractuele boete, in totaal een bedrag van € 71.342,02 toegewezen. Zou [X] tegen het eindvonnis hoger beroep instellen en zou in die procedure het beroep op verrekening van Inmoves niet slagen, dan zou haar tegenvordering van € 178.657,98 weliswaar (weer) ter beoordeling voorliggen, maar daar tegenover zou (dan weer) de vordering van [X] van € 240.000,- staan met betrekking tot de niet betaalde huurtermijnen, ten aanzien waarvan in het tussenvonnis is overwogen dat Inmoves zich tegen de hoogte daarvan niet heeft verweerd en heeft erkend dat zij de huurtermijnen niet heeft voldaan (zie hierboven onder 2.10). Per saldo zou deze vordering van Inmoves tegen genoemde huurvordering van [X] wegvallen. Wat betreft de ondermaatvordering van Inmoves is in het geheel niet duidelijk of zij die in een hoger beroep tegen het eindvonnis opnieuw ter beoordeling zal voorleggen. Evenmin heeft Inmoves aangevoerd dat en op welke gronden zij tegen de afwijzing van die vordering hoger beroep overweegt, terwijl een dergelijke toelichting in het licht van de in dat eindvonnis gegeven motivering van die afwijzing wel op haar weg had gelegen. Zij wenst immers handhaving van de beslagen, mede ter verzekering van die vordering. Het eindvonnis is, zolang het niet onherroepelijk is, weliswaar niet doorslaggevend, maar wel een belangrijk onderdeel van de in dit opheffingskort geding te maken afweging.
3.12
Bij de hiervoor in rov. 3.11 geschetste stand van zaken heeft het hof weinig andere aanknopingspunten dan de door de bodemrechter in het tussenvonnis en het eindvonnis gegeven beslissingen. Daaruit volgt naar het voorlopig oordeel van het hof dat het belang van Inmoves bij handhaving van de beslagen thans niet opweegt tegen het belang van [X] bij opheffing ervan. Voor bewijslevering is in deze procedure, een kort geding, geen plaats. De beslagen zullen worden opgeheven en het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
3.13
Het hof overweegt ten aanzien van de vraag ten laste van wie de proceskosten van de eerste aanleg moeten worden gebracht als volgt. De hiervoor (onder rov. 3.11 en 3.12) besproken belangenafweging pakte ten tijde van het bestreden vonnis terecht anders uit. Toen was immers het tussenvonnis een belangrijke pijler, waaruit was af te leiden dat Inmoves een vordering had ten belope van € 178.657,98 wegens voorgeschoten bedragen en verleende diensten en waarin voorshands aannemelijk was geacht dat zij ook nog met een bedrag van € 60.220,- mocht verrekenen en haar ondermaatvordering van € 68.213,- nog aan de orde zou komen.
3.14
Ook was toen onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [X] tegen [Z] had gezegd dat zijn huis te koop was voor veel geld (proces-verbaal van de zitting op 5 februari 2019), waarmee de vrees voor verduistering aanwezig kon worden geacht. In hoger beroep heeft [X] aangevoerd dat hij dat weliswaar tegen [Z] heeft gezegd, maar dat dat in een andere context moet worden gezien en dat hij niet zijn huis te koop heeft aangeboden. Dit punt (bestreken door
grief 3) behoeft echter geen verdere bespreking aangezien het hof reeds heeft beslist dat de beslagen thans dienen te worden opgeheven.
3.15
Ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis was verder de stand van zaken dat de vordering ter verzekering waarvan Inmoves beslag had gelegd op € 320.000,- was begroot (€ 178.657,98 + € 68.213,- = € 246.870,98 vermeerderd met 30% rente en kosten) en dat slechts één van de gelegde bankbeslagen doel had getroffen tot een bedrag van € 4.000,-. Naar het voorlopig oordeel van het hof kon de voorzieningenrechter oordelen dat de beslagen voldeden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit (waartegen de eerste twee grieven zijn gericht). Ter zitting van het hof heeft Inmoves onweersproken naar voren gebracht dat de waarde van de aandelen die [X] via DKH in Inmoves houdt in relatie tot de vordering gering is, nu het conflict tussen de aandeelhouders van Inmoves ( [Z] en [Y] aan de ene kant en [X] aan de andere kant) de onderneming in een tang houdt. Dat Inmoves voor een beslag op deze aandelen had moeten kiezen valt dan ook niet in te zien, te meer niet nu [X] zich over de waarde daarvan niet heeft uitgelaten. Mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van Inmoves dat de woning van [X] een overwaarde zou hebben die de vordering van Inmoves ver te boven zou gaan, heeft [X] verder te weinig aangevoerd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat het niet leggen van eigen beslag en het wel leggen van beslag op de woning van [X] in strijd was met de vereiste proportionaliteit. Uit de rov. 3.13-3.15 volgt dat, naar het voorlopig oordeel van het hof, de voorzieningenrechter de vorderingen van [X] in eerste aanleg terecht heeft afgewezen en daarom ook op goede gronden [X] in de proceskosten heeft veroordeeld.
3.16
Het onder II gevorderde gebod aan Inmoves om alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de beslagen door te halen, zal worden toegewezen, zij het met een ruimere termijn dan gevorderd (een week in plaats van 12 uur) en zonder dat daaraan een dwangsom wordt verbonden. [X] heeft niet toegelicht dat en waarom een dwangsom nodig zou zijn.
3.17
Het onder III gevorderde verbod aan Inmoves om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex nieuwe beslagen ten laste van [X] te leggen, zal worden toegewezen, aangezien duidelijk is op basis van welke feiten de beslagen zijn gelegd en het feitencomplex dus voldoende helder omlijnd is.
3.18
De slotsom is dat het hoger beroep in zoverre succes heeft dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij de vorderingen van [X] tot opheffing van de beslagen, het opleggen van een gebod aan Inmoves om de voor de doorhaling van de beslagen benodigde maatregelen te treffen en een verbod aan Inmoves om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex nieuwe beslagen te leggen, zijn afgewezen. Inmoves zal als in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de vorderingen van [X] tot opheffing van de beslagen, het opleggen van een gebod aan Inmoves om de voor de doorhaling van de beslagen benodigde maatregelen te treffen en een verbod aan Inmoves om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex nieuwe beslagen te leggen, zijn afgewezen;
en doet in zoverre opnieuw recht als volgt:
heft op de op 20 december 2018 door Inmoves ten laste van [X] gelegde beslagen onder de banken ABN AMRO, Van Lanschot en Aegon en op de woning met tuin/erf van [X] (de onroerende zaak met als kadastrale omschrijving ‘Wonen Erf-Tuin’, staande en gelegen te [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] );
gebiedt Inmoves om binnen een week na betekening van dit arrest alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de hiervoor genoemde beslagen door te halen;
verbiedt Inmoves om uit hoofde van hetzelfde feitencomplex nieuwe beslagen ten laste van [X] te leggen.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarbij de gevorderde dwangsom is afgewezen en [X] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.619,- aan Inmoves ter zake van de proceskosten;
veroordeelt Inmoves in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 423,01 aan verschotten en € 2.148,- voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, A.M.L. Broekhuijsen - Molenaar en C.A.H.M. ten Dam en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2020.