ECLI:NL:GHAMS:2020:1958

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
14 juli 2020
Zaaknummer
19/00671
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet tijdig beslissen door de Belastingdienst met betrekking tot aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Na het indienen van het bezwaar heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het beroep van belanghebbende onredelijk laat was ingediend, omdat er bijna drie jaar was verstreken na de ingebrekestelling voordat het beroep werd ingesteld. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar het Hof oordeelt dat het niet bevoegd is om hierover te beslissen, aangezien het beroep niet gegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het Hof gelast de griffier om het door belanghebbende betaalde griffierecht te retourneren.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00671
7 juli 2020
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 2 april 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/2754 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur
.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.387.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen op 22 juni 2015 bezwaar gemaakt. Op 23 september 2015 heeft belanghebbende de inspecteur schriftelijk in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op voornoemde bezwaarschrift.
1.3.
Belanghebbende heeft vervolgens tegen het niet tijdig nemen van een beslissing beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 april 2019 heeft de rechtbank het volgende beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- gelast de griffier van de rechtbank om het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 aan eiser te retourneren.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 april 2019. Belanghebbende heeft op 13 mei 2019 verzocht om kwijtschelding van het te betalen griffierecht vanwege betalingsonmacht. Bij brief van de griffier van 18 juni 2019 is als voorlopige beslissing op dat verzoek medegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief geen griffierecht verschuldigd. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van de zijde van belanghebbende zijn nadere stukken ingekomen bij het Hof op 15 juni 2020, 16 juni 2020 en 18 juni 2020. Van de stukken is een kopie aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. Tot de dossierstukken behoort een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag ib/pvv 2014, gedagtekend 22 juni 2015.
2. Tot de dossierstukken behoort een ingebrekestelling tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2014, gedagtekend 23 september 2015.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen onredelijk laat is ingediend. Voorts vordert belanghebbende een schadevergoeding van € 15.000.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Betalingsonmacht
7. Eiser heeft verzocht om ontheffing van het griffierecht in verband met betalingsonmacht. De griffier heeft dit verzoek voorlopig afgewezen. De rechtbank zal eerst vaststellen of er aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de griffier.
8. Vaststaat dat eiser alleenstaand is. De rechtbank is van oordeel dat eiser met wat hij heeft overgelegd en de daarop gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen ten tijde van de aanvraag in deze zaak lager is dan 90% van de geldende (maximale) bijstandsnorm voor alleenstaanden (het 90%-criterium), hetgeen vereist is voor een geslaagd beroep op betalingsonmacht. Dit brengt mee dat het door eiser betaalde griffierecht dient te worden geretourneerd.
Ontvankelijkheid beroep
9. Op grond van het bepaalde in artikel 6:12, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
10. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de Awb is ingevoerd, is over de voorloper van artikel 6:12 van de Awb – voor zover thans relevant – het volgende opgemerkt:
“Aan dit artikel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten, moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat – zij het tardief – het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.
(…) Omdat het noch gewenst noch nodig is de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing oneindig te doen zijn, schrijft het derde lid voor dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingesteld. Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht.”
(TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 132)
en:
De term «onredelijk laat» in het derde lid van artikel 6.2.6 beoogt te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Zonder deze bepaling zou de termijn voor bezwaar en beroep tegen het niet beslissen op een aanvraag geen einde nemen. Wanneer gezegd kan worden dat het bezwaar of beroep onredelijk laat is, zal van de omstandigheden afhangen. Het zal echter niet vlug worden aangenomen: men kan de belanghebbende in het algemeen niet verwijten dat hij stilzit omdat hij erop vertrouwt dat het bestuur nog wel zal voldoen aan zijn verplichting een besluit te nemen.
Het vorenstaande geldt uiteraard ook voor de fiscale procedures. Nu de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift in belastingzaken moet worden beslist op 12 maanden is gesteld, zal men het beroep van de belastingplichtige niet onredelijk laat oordelen indien hij nog geruime tijd daarna op een beslissing van het bestuur blijft wachten.
2 174Het opnemen van een vaste maximumtermijn zou onzes inziens onvoldoende recht doen aan de diversiteit in de gevallen waarvoor de onderhavige regeling een rol kan spelen, om welke reden wij van oordeel zijn dat opneming daarvan geen aanbeveling verdient.”
(TK 1990-1991, 21 221, nr. 5, blz. 90)
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:2013:1365, geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of een beroepschrift dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, onredelijk laat is ingediend, afhankelijk is van de omstandigheden waarop mede licht kan worden geworpen door de uitleg die de indiener van het beroepschrift geeft omtrent de oorzaak van de late indiening van het beroepschrift.
12. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken te beslissen op het bezwaarschrift, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
13. De aanslag is gedagtekend 12 mei 2015, hetgeen betekent dat de bezwaartermijn is verstreken op 23 juni 2015 en dat verweerder derhalve uiterlijk 4 augustus 2015 uitspraak op bezwaar had moeten doen. Eiser heeft een ingebrekestelling overgelegd gedagtekend 23 augustus 2015.
De rechtbank overweegt dat eiser na de ingebrekestelling vervolgens bijna drie jaar heeft gewacht, voordat hij beroep bij de rechtbank tegen het uitblijven van een beslissing heeft ingesteld. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het laten verstrijken van deze lange termijn. Er is ook niet gebleken dat in deze drie jaren contact is geweest tussen eiser en verweerder waaruit eiser mocht opmaken dat de uitspraak door verweerder (binnenkort) zou volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door zo lang te wachten, het beroep onredelijk laat ingesteld.
14. Eiser heeft eerst ter zitting verklaard dat hij al eerder, op 1 februari 2016, beroep bij de rechtbank heeft ingesteld en heeft dit beroepschrift op verzoek van de rechtbank op 14 januari 2019 aan de rechtbank toegezonden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Dit beroepschrift is bij de rechtbank niet bekend. Hoewel het niet kan worden uitgesloten dat een ingediend stuk per abuis niet wordt ingeboekt en zoek raakt, is opmerkelijk dat zowel het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014 als de ingebrekestelling een zelfde lot zijn toegedaan. Ook deze stukken zijn beide niet bekend bij verweerder. Daarnaast heeft eiser zelf verklaard dat het veelvuldig voorkomt dat stukken die hij indient bij de Belastingdienst dan wel de rechtbank, naderhand in de administratie van de betreffende instantie niet zijn terug te vinden. Er is duidelijk sprake van een vast patroon. Niettemin brengt dit eiser er niet toe om zijn brieven aangetekend te verzenden - naar zijn zeggen omdat hij de post niet vertrouwt -, waarmee hij over een ontvangstbevestiging zou komen te beschikken met juridische bewijskracht. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser na indiening van het beroepschrift op 1 februari 2016 bijna tweeëneenhalf jaar geen contact met de rechtbank heeft opgenomen, hoewel een ontvangstbevestiging van het ingediende beroep achterwege bleef. Ook is bevreemdend dat eiser in zijn op 25 juni 2018 ingediende beroepschrift niet heeft verwezen naar een eerder ingediend beroepschrift. Tot slot acht de rechtbank opmerkelijk dat eiser, hoewel hem reeds in het verweerschrift wordt tegengeworpen dat het beroep onredelijk laat is ingediend, niet aanstonds een kopie van het volgens hem eerder ingediende beroepschrift overlegt, maar deze stelling eerst ter zitting – in tweede termijn – inbrengt.
Op basis van al voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gaat de rechtbank voorbij aan het op 14 januari 2019 overgelegde beroepschrift en gaat ervan uit dat in casu eerst op 25 juni 2018 beroep is ingesteld.
15. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ook in hoger beroep staat de vraag centraal of belanghebbende onredelijk laat beroep heeft ingesteld.
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende onredelijk laat beroep heeft ingesteld heeft de rechtbank het juiste toetsingskader gehanteerd in rechtsoverwegingen 9 tot en met 12. Van dat toetsingskader zal ook het Hof uitgaan.
5.3.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het op 25 juni 2018 bij de rechtbank ingediende beroep (bijna drie jaar na de ingebrekestelling van 23 september 2015) onredelijk laat is ingediend. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat niet is gebleken dat in de tussenliggende jaren contact is geweest tussen belanghebbende en de inspecteur waaruit belanghebbende mocht opmaken dat de uitspraak door de inspecteur (binnenkort) zou volgen. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat er in tussentijd wél contact is geweest met de Belastingdienst: hij heeft klachten en een ingebrekestelling bij de Belastingdienst ingediend op 22 september 2015 (klacht), 23 september 2015 (ingebrekestelling), 22 september 2016 (vervolgklacht). Ter onderbouwing heeft hij op 16 juni 2020 in hoger beroep kopieën van aan de Belastingdienst geadresseerde enveloppen met daarop op een stempel gelijkende afdrukken van “PostNL, Hoofddorp J. Spijkerdreef” met datums van respectievelijk 22 september 2015, 23 september 2015 en 22 september 2016 overgelegd. Voorts heeft belanghebbende kopieën van aan de Belastingdienst gerichte schrijvens van 22 september 2015 (met aanhef: Klacht) en 22 september 2016 (met aanhef: (Vervolg) Klacht) overgelegd. Beiden zijn voorzien van een op een stempel gelijkende afdruk met daarop vermeld “Ingekomen Variabele datum 22 SEP. 2015 B/CFD Hoofddorp Acapella” respectievelijk “Ingekomen Variabele datum 22 SEP. 2016 B/CFD Hoofddorp Acapella”.
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat zij is nagegaan of de door belanghebbende in hoger beroep overgelegde enveloppen en schrijvens zijn ingeboekt of anderszins bekend zijn bij de Belastingdienst; haar conclusie is dat van geen van de genoemde stukken op enigerlei wijze bekend is bij de Belastingdienst. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig.
In het licht van hetgeen door de inspecteur is verklaard en het hetgeen in 5.4. wordt overwogen gaat het Hof voorbij aan deze stukken.
5.4.
Belanghebbende heeft eerst in hoger beroep verklaard dat hij naast het door hem op 1 februari 2016 (zie rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak) ingediende beroep op 24 oktober 2016 een klacht bij de rechtbank heeft ingesteld omtrent het niet in behandeling nemen van het op 1 februari 2016 ingediende beroep. Ter onderbouwing heeft hij op 18 juni 2020 in hoger beroep (1) een kopie van aan de rechtbank geadresseerde envelop met daarop op een stempel gelijkende afdruk van “PostNL, Hoofddorp J. Spijkerdreef” met datum van 24 oktober 2016 overgelegd en (2) een kopie van een aan de rechtbank gericht, op 24 oktober 2016 gedateerd, schrijven (met als aanhef “Klacht na Indiening en Opsturing Beroep (1 februari 2016)) met een op een stempel gelijkende afdruk van “Rechtbank Noord-Holland (..) Ontvangen d.d. 24 OKT. 2016”. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
De griffier van het Hof heeft omtrent voornoemde envelop en schrijven navraag gedaan bij de griffie van de rechtbank. Uit deze navraag volgt dat ook van genoemde envelop en schrijven (net als van het op 1 februari 2016 gedateerde beroepschrift) bij de rechtbank niets bekend is.
Hoewel het uiteraard niet kan worden uitgesloten dat een enkel ingediend stuk per abuis niet (of niet juist) wordt ingeboekt en zoek raakt, is het zeer opmerkelijk dat heel veel stukken van belanghebbende zowel bij de Belastingdienst als de rechtbank een zelfde lot ondergaan (het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv 2014, de ingebrekestelling, de drie enveloppen en twee schrijvens genoemd onder 5.3, het beroepschrift met datum 1 februari 2016 en de klacht met datum 24 oktober 2016). Belanghebbende heeft ook in hoger beroep verklaard dat het klopt dat het veelvuldig voorkomt dat stukken die hij indient bij de Belastingdienst dan wel de rechtbank, naderhand in de administratie van de betreffende instantie niet zijn terug te vinden. Er is duidelijk sprake van een vast patroon. Niettemin brengt dit belanghebbende er niet toe om zijn brieven aangetekend te verzenden waarmee hij, minst genomen, over een ontvangstbevestiging zou komen te beschikken met juridische bewijskracht. Dat een dergelijke ontvangstbevestiging niet meebrengt dat de inhoud van de brief ook wordt ingeboekt maakt dat niet anders. Belanghebbendes klacht dat hij in zijn op 25 juni 2018 ingediende beroepschrift heeft verwezen naar het (gestelde omtrent het) eerder ingediende beroepschrift en de eerder ingediende klacht slaagt niet; uit de door hem aangehaalde formulering in het beroepschrift “doch wil nog steeds dat zijn beroep behandeld gaat worden c.q. een nieuw beroep hiertegen gestart wordt” volgt zulks niet. Ook acht het Hof het opmerkelijk dat belanghebbende, hoewel hem reeds in het verweerschrift bij de rechtbank wordt tegengeworpen dat het beroep onredelijk laat is ingediend niet aanstonds een kopie van het volgens hem eerder ingediende beroepschrift en de daaropvolgende klacht heeft overlegd, maar de stelling omtrent het ingediende eerder ingediende beroep eerst ter zitting – in tweede termijn – inbrengt bij de rechtbank en voorts eerst in hoger beroep de op dit beroepschrift volgende klacht (van 24 oktober 2016) inbrengt.
5.5.
Het Hof gaat op basis van al voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voorbij aan het gestelde omtrent het op 14 januari 2019 overgelegde beroepschrift en de op 18 juni 2020 overgelegde klacht en gaat er, gelijk de rechtbank heeft gedaan, van uit dat in casu eerst op 25 juni 2018 beroep is ingesteld. Alsdan heeft de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dit brengt ook mee dat het door belanghebbende naar voren gebrachte over de vaststelling van een eventuele dwangsom niet in deze procedure aan de orde kan komen.
5.6.
Op grond van de overgangsbepalingen opgenomen in de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 8:73 Awb (tekst tot 1 juli 2013) van toepassing op het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding. De tekst van dat artikel luidde, voor zover relevant:
“1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.”
5.7.
Op grond van de geciteerde bepaling kan de belastingrechter een veroordeling tot schadevergoeding alleen uitspreken als het beroep gegrond is. De gegrondheid van het beroep is een noodzakelijke voorwaarde voor de bevoegdheid om op een verzoek tot schadevergoeding te beslissen. Deze voorwaarde is niet vervuld.
5.8.
Het Hof is niet bevoegd op het verzoek tot schadevergoeding te beslissen. De vordering tot vergoeding van schade kan bijgevolg uitsluitend bij de civiele rechter worden ingesteld. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen (artikel 8:71 Awb).
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof is onbevoegd te beslissen op het verzoek tot schadevergoeding.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart zich onbevoegd te oordelen over de vordering tot schadevergoeding en stelt vast dat die vordering uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld;
- gelast de griffier van het Hof om het door belanghebbende betaalde griffierecht voor het hoger beroep ten bedrage van € 128 aan belanghebbende te retourneren.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.L. Cheung als griffier. De beslissing is op 7 juli 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.