ECLI:NL:GHAMS:2020:2245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
200.227.641/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Haviltex-criterium bij overeenkomst tot aanneming van werk en geschil over prijsafspraken

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en Scheepswerf [X] B.V. over de vraag of partijen een vaste prijs of een richtprijs zijn overeengekomen voor werkzaamheden aan een woonschip. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Euverman, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had geoordeeld dat er sprake was van een vaste prijs van € 42.106,00 exclusief btw, terwijl de appellant betoogde dat het om een richtprijs ging die met niet meer dan 10% mocht worden overschreden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de overeenkomst als een vaste prijs of richtprijs moet worden gekwalificeerd. Het hof concludeert dat er een vaste prijs is overeengekomen, mede op basis van de gedetailleerde offerte en de communicatie tussen partijen. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van minderwerk, en zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 1.303,13 wordt toegewezen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor zover het de vordering tot terugbetaling betreft, maar bekrachtigt het vonnis voor het overige. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.227.641/01
zaak- /rolnummer rechtbank Noord-Holland : 5732668 \ CV EXPL 17-1168
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 augustus 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam,
tegen
SCHEEPSWERF [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Wieringa te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 november 2017 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Zaanstad (hierna: de kantonrechter), van 10 augustus 2017, onder bovenvermeld zaak- /rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 6 september 2018 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft na vermeerdering van eis geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog:
[X] zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van primair € 12.685,99 ingeval sprake is van een richtprijs en subsidiair € 16.896,59 ingeval sprake is van een vaste prijs, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017;
zal verklaren voor recht – zakelijk weergegeven – dat sprake is van minderwerk, welke uren in mindering dienen te worden gebracht op de richtprijs van de offerte c.q. de eindfactuur en het bedrag aan minderwerk te bepalen op € 19.738,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017;
[X] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten,
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
[X] heeft geconcludeerd tot afwijzing van hetgeen door [appellant] onder 1 en 2 is gevorderd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.8. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief Ikomt [appellant] onder andere op tegen de vaststelling onder 2.3. Volgens [appellant] zijn de feiten daar onvolledig weergegeven, waardoor een verkeerd beeld is gecreëerd. Het hof zal, voor zover van belang, bij de beoordeling hierop terugkomen. Voor het overige zijn de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil en dienen deze derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Op 9 juni 2016 zijn partijen een overeenkomst tot aanneming van werk (hierna: de overeenkomst) aangegaan, waarbij [X] in opdracht en voor rekening van [appellant] werkzaamheden zou verrichten aan het woonschip van [appellant] .
In de door [X] opgestelde offerte staat onder meer:
‘beschrijving subtotaal €
Dok 2 huur per dag 1.000,00
Plaatstaal conform opgaafrapport EOC per kilo, 6 mm, A-klasse, (...) 10.497,00
Platen op maat maken, bikken, plaatsen en aanhechten 8.883,00
Aflassen dubbelplaten 11.844,00
Stoelen verzetten 882,00
Brandwacht 9.000,00
totaal netto excl. BTW 42.106,00
Betaalmethode: Per factuur.
Betaal conditie: 30% bij opdracht — 70% bij oplevering
Genoemde prijzen zijn exclusief:
BTW
Indien wij minder uren nodig hebben voor de werkzaamheden dan zullen wij deze ook niet factureren.
Wij zien de getekende offerte graag retour.’
Op de overeenkomst zijn de VNSI Algemene Werfvoorwaarden van toepassing. In artikel 4.2 van deze voorwaarden is het volgende opgenomen:
‘Indien de kosten van uitvoering na de totstandkoming van de overeenkomst verhoging ondergaan is de Werf gerechtigd Opdrachtgever een prijsverhoging in rekening te brengen indien en in zoverre dat redelijk is.’
2.2.
Op 9 juni 2016 heeft [appellant] aan [X] een e-mail gestuurd met onder meer de volgende tekst:
‘Hierbij mijn akkoord voor de offerte (…)’.
2.3.
Bij factuur van 10 juni 2016 is 30% van de overeengekomen prijs van € 42.106,00 ex btw, zijnde een bedrag van € 15.284,48 inclusief btw, door [X] bij [appellant] in rekening gebracht. [appellant] heeft deze factuur voldaan.
2.4.
[X] heeft de overeengekomen werkzaamheden verricht en ook meerwerk. Het werk is medio juli 2016 opgeleverd.
2.5.
Bij eindfactuur van 7 juli 2016 is een bedrag van € 43.718,11 inclusief btw door [X] bij [appellant] in rekening gebracht. Deze eindnota komt overeen met de geoffreerde bedragen voor de werkzaamheden inclusief meerwerk en minus de aanbetaling. [appellant] heeft de eindnota onder protest betaald.
2.6.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft [appellant] [X] onder meer het bericht:
‘Ik heb van u een factuur ontvangen met kenmerk: [kenmerk] . Deze factuur heb ik inmiddels voldaan, zie mijn mail van vandaag.
Hierdoor kan het schip worden weggesleept, te meer omdat ik anders vanwege de verkoop, mijn leveringsverplichtingen niet kan nakomen.
Deze factuur heb ik daarom betaald onder protest aangezien het bedrag ruim € 10.000,- te hoog is.
De motivatie hierachter is ondermeer:
De werkzaamheden zijn uitgevoerd volgens een door de werf opgegeven urenoverzicht. Hierin staat o. a. dat de post maakuren (etc.) verhoogd is van oorspronkelijk begroot 141 naar 293.
Dit betekent dat er door 2 man 18 dagen (volledig: 8 uur /dag) is besteed aan: platen op maat maken, bikken, plaatsen, en aanhechten
Dit is volstrekt onmogelijk aangezien er ongeveer 24 platen in zijn geheel onder het vlak zijn vast gelast. Alleen de uitstekende delen op bak- en stuurboord zijn met een brander op maat gemaakt voor de breedte van het vlak.
Daarnaast zijn jullie ongeveer 11 dagen met het schip bezig geweest wanneer je alle onderbrekingen verrekent.’

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter [X] veroordeelt tot betaling van € 10.892,23 (€ 10.017,06 inclusief btw aan hoofdsom en € 875,17 aan buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met rente en kosten.
[appellant] heeft aan deze vordering - kort weergegeven - het bepaalde in artikel 7:752 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag gelegd en in de kern het volgende betoogd. Tussen partijen is een overeenkomst tot aanneming van werk tot stand gekomen. Bij offerte van 9 juni 2016, die door [appellant] akkoord is bevonden, zijn voor de te verrichten werkzaamheden richtprijzen opgenomen. Na oplevering van het werk heeft [X] een eindnota toegestuurd. Het bedrag op de eindnota was weliswaar conform de geoffreerde richtprijs voor alle geoffreerde werkzaamheden tezamen, maar gebleken is dat de prijzen van een aantal afzonderlijke posten meer dan 10% hoger waren dan de richtprijzen daarvan in de offerte. [appellant] heeft de eindnota dan ook onder protest betaald en vordert het teveel betaalde bedrag terug van [X] . [X] heeft verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat op de tussen partijen gesloten overeenkomst de artikelen 7:750 e.v. BW omtrent aanneming van werk van toepassing zijn en dat een vaste prijs is afgesproken. Vast is komen te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de in de offerte genoemde werkzaamheden zouden worden uitgevoerd tegen een bedrag van € 42.106,00 exclusief btw. In de offerte staat vermeld dat voor zover minder uren benodigd zijn, deze niet in rekening worden gebracht. Hieruit volgt dat voor zover meer uren benodigd zijn, deze in principe in de prijs zijn inbegrepen. Dat het bedrag een richtprijs betreft is niet komen vast te staan. Dat de in de eindnota opgenomen bedragen voor afzonderlijke posten vervolgens afwijken van de begroting van die posten in de offerte, maakt dit niet anders nu het overeengekomen totaalbedrag niet wordt overschreden. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op.
3.3.
Met de
grieven I, II en IIIbetoogt [appellant] in de kern dat partijen een richtprijs en geen vaste prijs overeengekomen zijn. Artikel 7:752 lid 2 BW bepaalt in dat geval dat deze richtprijs met niet meer dan 10% mag worden overschreden, tenzij tijdig is gewaarschuwd voor de overschrijding om de opdrachtgever in de gelegenheid te stellen het werk alsnog te beperken of te vereenvoudigen. Dit is niet gebeurd, aldus [appellant] . [X] kan voor het meerwerk slechts aanspraak maken op 10% van de prijsindicatie, zijnde € 4.210,60 incl. btw, in plaats van het aan [appellant] in rekening gebrachte bedrag van € 16.896,59 incl. btw. Vanwege het te veel aan hem in rekening gebrachte meerwerk komt [appellant] € 12.685,99 incl. btw toe. Daarnaast heeft [appellant] minderwerk berekend op € 19.738,00 excl. btw en vordert hij terugbetaling daarvan.
3.4.
Met
grief IIIbetoogt [appellant] voorts dat voor uitleg aan de hand van het Haviltex-criterium van belang is dat hij niet moet worden beschouwd als een professioneel opererende partij, maar als een leek, aan wie meer bescherming moet worden toegekend.
3.5.
Voor het antwoord op de vraag of met de offerte van 9 juni 2016 een vaste prijs of een richtprijs is overeengekomen is niet alleen een taalkundige uitleg van de offerte van 9 juni 2016 van belang, maar komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de offerte mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
3.6.1.
[appellant] heeft gesteld dat [X] zijn schip als sinds 1987 in onderhoud heeft. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep niet weersproken dat hij in 1991, 1997, 2010 en 2016 werkzaamheden aan het schip heeft laten uitvoeren en dat deze steeds op offertebasis zijn verricht. Kennelijk is [appellant] dus al lange tijd eigenaar van het schip, kent hij dat goed en weet hij welk onderhoud nodig is en hoe prijsbepaling daarvoor in zijn werk gaat. Die aanwezige kennis wordt ook bevestigd door e-mails van zijn kant, waaronder zijn e-mail van 20 juni 2016 aan [X] , waarin hij waarschuwt waarop moet worden gelet als de vloer van het schip eruit gaat. Dat hij een leek zou zijn is onvoldoende onderbouwd. Er is wat betreft de hoedanigheid van partijen dus geen reden om onderscheid tussen hem en [X] te maken. Grief III faalt op dit onderdeel.
3.6.2.
Verder geldt het volgende. [X] heeft [appellant] op 9 juni 2016 een offerte gestuurd waarin de werkzaamheden zijn beschreven voor een totaalbedrag van € 42.106,00 excl. btw. Als bijlage bij de offerte is een nauwkeurige materiaalberekening gevoegd en alle bedragen in de offerte zelf zijn tot op de euro nauwkeurig. In de offerte is opgenomen dat als [X] minder uren nodig zou hebben voor de werkzaamheden, deze niet zouden worden gefactureerd. [appellant] heeft laten weten akkoord te gaan met de offerte en een eerste termijn daarop betaald. Vervolgens is [X] met de werkzaamheden gestart. Op 14 juni 2016 heeft [X] de werkzaamheden gestaakt in verband met brandgevaar.
3.6.3.
In haar e-mail van 14 juni 2016 heeft [A] , projectmanager bij [X] (hierna: [A] ) [appellant] daarover geschreven:
‘Echter nadat wij inspectiegaten in het vlak hadden gemaakt bleek dat het te gevaarlijk was, omdat de vloer geisoleerd is met noppenfolie
Wij hebben gekeken hoe brandbaar dit is en gebleken is dat het zéér brandbaar is.
(…)
Scheepswerf [X] zal de werkzaamheden pas hervatten wanneer aan onderstaand is voldaan:
(…)
Wilt u ons z.s.m. laten weten of wij bovenstaande werkzaamheden kunnen (laten) uitvoeren, zodat wij het werk kunnen hervatten.’
3.6.4.
[appellant] heeft [A] bij e-mail van 15 juni 2016 geschreven:
‘Ik heb in overleg met de timmerman en de nieuwe eigenaar het volgende bedacht:
(…)
Volgens mij is dit zo het lijstje en kunnen jullie meteen aan de slag’
3.6.5.
[A] heeft [appellant] bij e-mail van 15 juni 2016 geschreven:
‘Herstelwerkzaamheden worden op dit moment geschat op:
4-6 werkdagen 2 man
e.e.a. afhankelijk van uitvoering (…)
excl:
Schilderwerkzaamheden en materiaal.
(…)
Werkzaamheden timmerman zullen worden hervat na uw akkoord op bovenstaand en ontvangst van de aanbetaling.
Laswerkzaamheden zullen worden hervat na uitvoering bovenstaand.
Wij zien uw akkoord graag z.s.m. tegemoet.’
3.6.6.
[appellant] heeft [A] bij e-mail van 16 juni 2016 geschreven:
‘Ik ben akkoord nadrukkelijk tot aan de herstelwerkzaamheden.’
Dat gebeurt afhankelijk van de uitvoering in overleg (ook met de nieuwe eigenaar).’
3.6.7.
Op 20 juni 2016 heeft [X] de werkzaamheden hervat. Bij het openmaken van de vloer is zij op piepschuim tussen de spanten gestuit. [A] heeft [appellant] diezelfde dag gemaild:
‘Dit is zeer brandgevaarlijk en betekend dat de vloer in zijn geheel verwijderd dient te worden.
Gaarne uw akkoord hiervoor.’
3.6.8.
[appellant] heeft [A] diezelfde dag geantwoord:
‘De vloer mag eruit.’
3.6.9.
Op 21 juni 2016 heeft [X] de werkzaamheden wederom hervat, maar kort nadien alweer gestaakt. [A] heeft [appellant] bij e-mail van diezelfde dag geschreven:
‘Om de werkzaamheden doorgang te laten vinden zal er toch meer betimmering weg gehaald moeten worden.
(…)
Indien u akkoord gaat met bovenstaand zullen wij nadat de verhuizers hun werk hebben gedaan de timmerman vragen om op onze aanwijzingen te verwijderen wat nodig is.
Daarnaast willen wij u laten weten dat door het wachten op akkoord van u kant en het opnieuw stil leggen van de werkzaamheden wij extra dokdagen in rekening zullen brengen omdat wij de geoffreerde planning (10 dagen conform offerte extra werk nav keuring) niet zullen gaan halen.’
3.6.10.
[appellant] heeft nog dezelfde dag gereageerd:
‘We zijn akkoord met jullie plan.’
3.7.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat partijen met de offerte van 9 juni 2016 een vaste prijs van € 42.106,00 excl. btw (zijnde € 50.948,26 incl. btw) voor de in de bijlage bij de offerte genoemde werkzaamheden aan het schip zijn overeengekomen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het hier om een richtprijs ging. Dat bovenaan de offerte het woord ‘prijsindicatie’ staat is daartoe niet voldoende, omdat dat al wordt gerechtvaardigd door de nadere afspraak over het niet in rekening brengen van de mindere uren. Na aanvang van de werkzaamheden is [X] gestuit op noppenfolie onder de vloer en piepschuim tussen de spanten, dat in verband met brandgevaar moest worden verwijderd. Uiteindelijk heeft [X] de hele vloer eruit moeten halen om het noppenfolie en piepschuim te kunnen verwijderen. Dit zijn werkzaamheden die niet in de offerte waren inbegrepen en dus meerwerk. Met dit meerwerk is [appellant] steeds uitdrukkelijk akkoord gegaan. [appellant] heeft, mede gelet op de inhoud van de hiervoor onder 3.6.5 geciteerde e-mail, moeten begrijpen dat aan dit meerwerk kosten verbonden waren. De kosten van het overeengekomen meerwerk bedragen volgens de factuur van [X] € 5.579,50 excl. btw (zijnde € 6.751,19 incl. btw). Dit bedrag heeft [X] dus terecht in rekening gebracht. Daarnaast heeft [X] echter kosten gerekend voor het opruimen en afvoeren van afkomende mosselen (€ 252,00 excl. btw, dus € 304,92 incl. btw) en het afvoeren van huisraad en sloopafval (€ 824,97 exc. btw, dus € 998,21 incl. btw), zonder dat is gebleken dat [appellant] met deze laatste vormen van meerwerk akkoord is gegaan. Dit bedrag van € 1.303,13 incl. btw had [X] daarom niet mogen factureren.
3.8.
[appellant] was derhalve gehouden een bedrag te betalen van € 50.948,26 (vaste prijs) + € 6.751,19 (meerwerk) =) € 57.699,45 incl. btw. Op dit bedrag moet het reeds door [appellant] betaalde voorschot van € 15.284,48 incl. btw in mindering worden gebracht, zodat [appellant] bij de eindfactuur gehouden was een bedrag van € 42.414,97 incl. btw te voldoen. [appellant] heeft een bedrag van € 43.718,10 incl. btw voldaan, zodat hij nog recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 1.303,13 incl. btw, waartoe [X] zal worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.9.
Nu het gaat om een vaste prijs en overeengekomen meerwerk falen de grieven I, II en III voor zover [appellant] een beroep doet op artikel 7:752 lid 2 BW met het betoog dat [X] voor het meerwerk slechts aanspraak kan maken op 10% van de richtprijs.
Minderwerk
3.10.
Uit hoofde van de afspraak dat als [X] minder uren nodig zou hebben voor de werkzaamheden, deze niet gefactureerd zouden worden heeft [appellant] in de
grieven I, II en IIInog een post aan minderwerk opgevoerd. Volgens [appellant] is er minderwerk, onder meer omdat [X] minder manuren en materiaalkosten moet hebben gehad dan begroot. [appellant] heeft het minderwerk in redelijkheid geschat op een bedrag van € 19.738,00 excl. btw (€ 23.882,98 incl. btw), onder overlegging van een berekening en verschillende foto’s.
3.11.
Op [appellant] rust de stelplicht dat [X] minder uren nodig heeft gehad voor de werkzaamheden. Met [X] is het hof van oordeel dat het, gelet op de bewoordingen van de offerte, daarbij gaat om de werkzaamheden ten behoeve het gehele project en niet om de afzonderlijke onderdelen daarvan. Terecht voert [X] immers aan dat sommige werkzaamheden kunnen meevallen maar andere tegenvallen, hetgeen elkaar min of meer opheft, zoals in dit project aan de orde. Er kan tussen meevallen van de ene post en tegenvallen van de andere soms ook een verband bestaan, waar in het werk keuzen moeten worden gemaakt. Niet valt in te zien waarom het (een) redelijk(e uitleg van de overeenkomst) zou zijn dat [X] [appellant] zou moeten terugbetalen voor posten die zijn meegevallen, zonder daar tegenover het recht te hebben posten die tegenvielen bij [appellant] in rekening te brengen. [appellant] had dus voldoende moet onderbouwen dat over het gehele project door [X] minder uren zijn gemaakt dan begroot. Hij heeft niet aan deze stelplicht voldaan. Hij heeft slechts het standpunt ingenomen, onder verwijzing naar een eigen berekening gebaseerd op schattingen, dat [X] minder manuren en materiaalkosten moet hebben gehad ten aanzien van de posten ‘platen op maat maken, bikken, plaatsen en aanhechten’ en ‘aflassen dubbelplaten’ en dat ‘in redelijkheid geschat’ op een bedrag van € 23.882,98 incl. btw. Dat is echter onvoldoende tegenover het betoog van [X] dat op onderdelen meer uren zijn gemaakt dan begroot. Het had in de rede gelegen dat [appellant] een verklaring had ingebracht van een derde met verstand van zaken die het totaal aan werkzaamheden en de kosten voor zover mogelijk had beoordeeld. Dat heeft hij nagelaten. De verklaring voor recht dat sprake is van minderwerk, dat moet worden begroot op een bedrag van € 19.738,00 excl. btw (€ 23.882,98 incl. btw) wordt dan ook niet gegeven.
3.12.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de vordering van [appellant] ter zake van terugbetaling van een bedrag van € 1.303,13 incl. btw betreffende meerwerk is afgewezen en voor het overige worden bekrachtigd. [appellant] zal als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in appel, waarmee ook
grief IVfaalt. [appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Zijn bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van [appellant] tot terugbetaling van een bedrag van € 1.303,13 incl. btw betreffende meerwerk is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [X] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 1.303,13 incl. btw te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 716,- aan verschotten en € 3.222,- voor salaris;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, J.C.W. Rang en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2020.