ECLI:NL:GHAMS:2020:2425

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
23-000533-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van opzet- en schuldheling wegens gebrek aan wetenschap van criminele herkomst van goederen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voor medeplegen van opzetheling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld. De tenlastelegging betrof het verwerven en/of voorhanden hebben van kinderwagens en accessoires van het merk Bugaboo, waarvan de verdachte en zijn mededaders zouden hebben geweten dat deze goederen van misdrijf afkomstig waren.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 juni 2020 heeft de advocaat-generaal een vordering tot wijziging van de tenlastelegging ingediend, die door het hof is toegewezen. De verdediging voerde aan dat de late wijziging van de tenlastelegging de verdachte in zijn verdediging zou schaden, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een onherstelbare inbreuk op de verdedigingsrechten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wist dat de kinderwagens en accessoires van diefstal afkomstig waren en dat er onvoldoende bewijs was voor opzet- of schuldheling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De beslissing is genomen op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat er geen overtuiging was dat de verdachte op de hoogte was van de criminele herkomst van de goederen. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000533-18
datum uitspraak: 22 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-233165-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij hij terzake van medeplegen van opzetheling is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 oktober 2015 tot en met 9 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal telkens één of meer kinderwagen(s) en/of accessoires (merk Bugaboo), in elk geval enig goed, heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde goed(eren) wist(en), althans rederlijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
subsidiair
[medeverdachte] en/of een of meer anderen, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode
van 2 oktober 2015 tot en met 9 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal
telkens één of meer kinderwagen(s) en/of accessoires (merk Bugaboo), in elk geval enig goed,
heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl [medeverdachte] en/of zijn
mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde goed(eren)
wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen
goed(eren) betrof;
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in of omstreeks de periode van 2 oktober 2015 tot en met 9 oktober 2015 te Amsterdam, in elk geval Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door
- een kelderbox, aan verdachte toebehorende, voor gebruik beschikbaar te stellen aan
[medeverdachte] en/of een of meer anderen en/of
  • deze kelderbox te openen en [medeverdachte] en/of een of meer anderen toegang tot de box te verschaffen en/of
  • aanwezig zijn bij de verkoop van één of meer kinderwagen(s) en/of accessoires (merk
Bugaboo).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof met betrekking tot de bewijsvraag tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde, kort gezegd, omdat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, waarin deze subsidiaire variant is opgenomen, op een zodanig laat tijdstip door het openbaar ministerie is gedaan dat het onmogelijk is ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging een adequate verdediging te kunnen voeren.
Het hof overweegt als volgt.
Bij e-mail van 5 juni 2020 heeft de advocaat-generaal het hof en de raadsman aangekondigd op de terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2020 een vordering tot wijziging van de tenlastelegging te zullen doen en heeft daarbij de tekst van de tenlastelegging die hij gewijzigd wenste te zien gevoegd. Op de terechtzitting heeft hij zijn aankondiging na de voordracht van de zaak gestand gedaan. De vordering strekte er kort gezegd toe dat aan het al dan niet in vereniging plegen van opzet- of schuldheling met betrekking tot kinderwagens en accessoires een subsidiaire variant werd toegevoegd die inhield dat de verdachte aan die opzet- of schuldheling medeplichtig is geweest. Het hof heeft op de terechtzitting de vordering vervolgens toegewezen, omdat in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedragingen hetzelfde feit in de zin van artikel 313, tweede lid, Sv in verbinding met artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht opleveren als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedragingen. Vervolgens heeft het hof de zaak onderzocht op grondslag van de gewijzigde tenlastelegging.
Bij een – onherstelbare – inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059). Van dat laatste is hier geen sprake. Niet aannemelijk is geworden dat het ‘onmogelijk’ is geweest om ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde ‘tot een adequate verdediging te komen’. Aan deze stelling is immers geen handen en voeten gegeven. Dat klemt temeer wanneer daarbij in aanmerking worden genomen (a) de aard van de gevorderde wijziging, (b) dat het voornemen tot het doen van de vordering tevoren was aangekondigd en (c) dat de raadsman bij pleidooi ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde een bewijsverweer heeft weten te voeren. Ook overigens ziet het hof geen grond voor het oordeel dat de verdachte is beknot in de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende rechten. Het verweer wordt verworpen.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van schuldheling zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

Anders dan de advocaat-generaal en de politierechter, maar met de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte integraal moet worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd. Daartoe is redengevend dat het hof op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte vóór zijn aanhouding door de politie wist dat de kinderwagens en accessoires die (door [medeverdachte]) korte tijd in zijn kelderbox waren opgeslagen van diefstal afkomstig waren, terwijl er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de verdachte die criminele komaf in de door de advocaat-generaal benoemde omstandigheden toen al redelijkerwijs had moeten vermoeden. Daarom kan niet worden bewezen dat hij zich aan opzet- of schuldheling heeft schuldig gemaakt en evenmin dat hij aan dergelijke vergrijpen opzettelijk medeplichtig is geweest.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.R.O. Mooy, mr. J.J.I. de Jong en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van mr. N.E.M Keereweer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juni 2020.